Nederlands spelling werkwoorden oefenen 2 t.t.

Werkwoorden
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Werkwoord oefenen.
Je kiest het goede antwoord.

Slide 2 - Slide

Wat is het werkwoord?
Wij gamen in de vakantie.
A
vakantie
B
gamen

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Mijn moeder schrijft een briefje.
A
schrijft
B
briefje

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Hij graaft een diepe kuil.
A
graaft
B
kuil

Slide 5 - Quiz

Wat is het werkwoord?
De regen valt naar beneden.
A
regen
B
valt

Slide 6 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Ik knip in het midden.
A
knip
B
midden

Slide 7 - Quiz

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 8 - Slide

klimmen
ik                  
jij           
hij/zij

wij                
jullie            
zij                 

Slide 9 - Slide

De stam van het werkwoord.
Kies het goede antwoord.

Slide 10 - Slide

Vul het goede werkwoord in.
Ik .... een brief naar mijn oma. (schrijven)

Slide 11 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Wij .... snel naar huis. (fietsen)

Slide 12 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Hij .... heel erg hard. (werken)

Slide 13 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Jij .... heel hoog. (klimmen)

Slide 14 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Zij .... samen met haar moeder. (lopen)

Slide 15 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Zij .... les in de gymzaal. (hebben)

Slide 16 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Jullie.... thuis in de vakantie. (blijven)

Slide 17 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De juf.... naar huis. (rennen)

Slide 18 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De bakker.... het brood. (bakken)

Slide 19 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
.... jij altijd naar school. (lopen)

Slide 20 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De jongens .... in een boot. (varen)

Slide 21 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De buurman.... in de sloot. (vallen)

Slide 22 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De klas.... te laat. (zijn)

Slide 23 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De auto's .... snel. (zijn)

Slide 24 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
Ik .... verliefd. (zijn)

Slide 25 - Open question

Vul het goede werkwoord in.
De vrouw .... te veel. (betalen)

Slide 26 - Open question

zijn
ik                  
jij           
hij/zij

wij                
jullie            
zij                 

Slide 27 - Slide