v6 imperativo semana 38

Semana 38
Clase 1
imperativo
1 / 25
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Semana 38
Clase 1
imperativo

Slide 1 - Slide

aanwezigheid & contact
Ik ben aanwezig maandag, dinsdag , woensdagochtend  & donderdagochtend

Stuur je een bericht tussen maandag en donderdagochtend? dan krijg je antwoord binnen 2 werkdagen. Na donderdagochtend krijg je antwoord op maandag. 

De deadline van Moodle is dinsdag!  
Check je opdrachten van Moodle aan het begin van de week.
Als iets niet klopt geef  het  z.s.m. aan dan kunnen we het  op tijd oplossen.

Slide 2 - Slide

Heb je vragen? Wil je extra uitleg?
maak een afspraak 
inloop
8:30  donderdag

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Imperativo: repaso






Spreek je tegen een 'jij'-persoon: neem de presente 3e persoon
Tegen 'jullie': neem het hele werkwoord -> de -r wordt een -d
Tegen 'u': neem de presente 3e persoon -> de -a wordt een -e, of andersomIs het meervoud?                                                                                                                                                                   Zet er een -n achter.

Slide 5 - Slide

 conjugación en presente
BEBER
yo bebo
tú bebes
él bebe
nosotros bebemos
vosotros bebéis
ellos beben
conjugación imperativo
BEBER
tú  bebe
usted beba
ustedes beban
vosotros bebed

Slide 6 - Slide

 conjugación en presente
cantar
yo canto
tú cantas
él canta
nosotros cantamos
vosotros cantais
ellos cantan
conjugación imperativo
cantar
tú  canta
usted cante
ustedes canten
vosotros cantad

Slide 7 - Slide

 conjugación en presente
escribir
yo escribo
tú escribes
él escribe
nosotros escribimos
vosotros escribís
ellos escriben
conjugación imperativo
escribir
tú  escribe
usted escriba
ustedes escriban
vosotros escribid

Slide 8 - Slide

Paso 2: Imperativo irregular
 venir, decir, poner, hacer, tener, salir, oir, dar, ser, ver, ir, 

Let op de vervoeging van deze tb (Boek blz. 140-144)

Slide 9 - Slide

Venir (o.t.t.)

yo vengo
tú vienes
él viene
nosotros venimos
vosotros venis
ellos vienen
venir (imperativo)

ven
usted venga
ustedes vengan
vosotros  venid

zie tekstboek blz. 140-144 voor een compleet overzicht. 

Slide 10 - Slide

Imperativo negativo
Soms wil je juist dat iemand iets NIET doet.
Bijvoorbeeld:      Koop het shirt NIET!        Eet GEEN patat!

De 'gebiedende wijs ontkennend' maak je vanuit de gewone presente. 
In de uitgang vervang je de -a door -e, of andersom.
comprar (kopen)                      -> ¡No compres la camiseta! (Koop het shirt niet!)
comer  (eten)                             -> ¡Señor, no coma patatas fritas!  (Meneer,  eet geen patat!)


Slide 11 - Slide

María, (cerrar) la puerta, por favor.
A
cierre
B
cierra
C
cierras
D
cerrad

Slide 12 - Quiz

Señores Pérez, no (poner) las maletas en la recepción.
A
poned
B
ponga
C
pongan
D
pongáis

Slide 13 - Quiz

Chicos, (pedir) más información por internet.
A
pedid
B
pidáis
C
pidan
D
pedís

Slide 14 - Quiz

¡tú, (hacer) los deberes ahora!
A
haces
B
haga
C
haced
D
haz

Slide 15 - Quiz

Lijdend voorwerp - Meewerkend woorwerp
El imperativo + los pronombres personales

Slide 16 - Slide

IMPERATIVO + persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden staan direct achter de bevestigende Imperativo  en eraan vast geschreven.
  • Imperativo + wederkerend voornaanwoord 
       Levanta + te= levántate  (levantarse)        no te levantes
  •   Imperativo + lijdend voorwerp
          Lee los textos.= Léelos                              no los leas
  •  Imperativo + meewerkend vw. +lijdend vw
         Da el móvil a María.= selo.                     no se lo des

Slide 17 - Slide



Er volgen nu een aantal slides waarin je vragen ziet staan (V). 

Je formuleert het antwoord (in de jij vorm) op deze vraag (A). 

Gebruik daarvoor het werkwoord en het zelfstandig naamwoord die tussen haakjes staan. Kijk of je een lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp moet gebruiken, en welke.


Slide 18 - Slide

Voorbeeld:

V: Zal ik mijn rood T-shirt aadoen? (ponerse, la camiseta)
A: Ja,  doe het aan.  Sí, póntela.

V: Zal ik de boeken aan Lucia geven? (dar, los libros, a Lucía)
A: Ja, geef ze aan haar. Sí, dáselos. (a Lucía)



Slide 19 - Slide

V: Zal ik deze laarzen aantrekken? (ponerse, las botas)
A: Sí, ------
A
póntelas
B
pónselos
C
pónmelas
D
póntelos

Slide 20 - Quiz

V:Zal ik deze bloemen aan Lucía geven? (dar, las flores, a Lucía)
A: Sí, ---
A
dáselas
B
dáselos
C
dámelas
D
dámelo

Slide 21 - Quiz

V: Zal ik Pedro bellen? (llamar, a Pedro)
A: No, ---
A
no lo llames
B
no la llames
C
no se llama
D
no los llames

Slide 22 - Quiz

V: Zal ik dit boek op tafel leggen? (poner, el libro)
A: No,

A
no lo pones
B
no la pongas
C
no se pone
D
no lo pongas

Slide 23 - Quiz

V: Zal ik deze informatie aan de docent vragen? (pedir, la información, al profesor)
A: Sí, -----
A
pídosla
B
pídeselos
C
pídesela
D
pídenoslas

Slide 24 - Quiz

V: Zal ik het huiswerk vandaag maken?
(hacer, los deberes)
A: Sí, --
A
hazlas
B
hazlos
C
hacedlos
D
hagalos

Slide 25 - Quiz