Grammatica les 2 (opdr 6 tm 12) (RvL)

Blok 1 Grammatica
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Blok 1 Grammatica

Slide 1 - Slide

lesdoelen
In dit blok herhaal je wat je vorig jaar hebt geleerd.
Aan het einde van deze les kun je:
- zinnen in zinsdelen zetten
- kun je vertellen wat een basiszin is
- Kun je het werkwoordelijk gezegde benoemen
- kun je het onderwerp benoemen. 
- kun je de getalproef doen. 

Slide 2 - Slide

Zinsdelen
Je moet een zin in zinsdelen kunnen verdelen. 
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit meerdere woorden. 
Elke zin bestaat uit twee basisdelen. Dat zijn zinsdelen die onmisbaar zijn. 
een deel wat zegt WAT er gebeurt (wwg)
een deel wat zegt WIE/WAT het doet (onderwerp)

Slide 3 - Slide

basiszin
Een basiszin heeft dus een wwg en een onderwerp.

Bijvoorbeeld: 
Ik loop
Wij fietsen
De hond kwispelt 

Slide 4 - Slide

basiszin uitbreiden
Een basiszin kun je uitbreiden met meer informatie, bv wanneer of hoe.
Bijvoorbeeld: 
Ik loop morgen 
Wij fietsen volgende week
De hond kwispelt blij 

Slide 5 - Slide

bouwplan
Een zinsdeel kun je zien als een 'bouwsteen'. 
Verschillende bouwstenen samen noemen we een 'bouwplan'

Voorbeeld:
Ik (wie) - ga (wwg) - morgen (wanneer) - naar oma (naar wie) 

Slide 6 - Slide

Bedenk een 'wie'

Slide 7 - Mind map

Bedenk een 'wat'

Slide 8 - Mind map

Bedenk een 'wanneer'

Slide 9 - Mind map

Noteer een basiszin

Slide 10 - Open question

Breid de volgende basiszin uit met 2 bouwstenen.

Janneke en Kees fietsen...

Slide 11 - Open question

De film is nog niet begonnen.

de film =
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
hoe

Slide 12 - Quiz

Mijn moeder gilt hard als ze een spin ziet.

hard =
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
hoe

Slide 13 - Quiz

Morgen ga ik naar de tandarts.

Morgen =
A
wie
B
wat
C
wanneer
D
hoe

Slide 14 - Quiz

zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin.
De basisdelen zijn onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
Met extra informatie maak je de zin langer. 
Deze delen noem je zinsdelen.


Slide 15 - Slide

Bedenk een zin met 4 zinsdelen.
Wie / PV / Wanneer / Waarheen.

Slide 16 - Open question

Mijn mentor belt vanavond de ouders van Bas

Het onderwerp =
A
mijn mentor
B
belt
C
vanavond
D
de ouders van Bas

Slide 17 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 18 - Quiz

getalproef
Om het onderwerp te vinden in een zin, kun je de getalproef doen. 

Je verandert de PV van enkelvoud (ev) in meervoud (mv) 

Slide 19 - Slide

Pas de getalproef toe.
De houthakkers hakken de bomen in het bos om.

Slide 20 - Open question

Pas de getalproef toe.
Joop heeft zijn boeken ingepakt.

Slide 21 - Open question

Huiswerk.

Maak opdracht 6 tm 12 
blz 22 tm 25

Slide 22 - Slide