verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

VERWIJSWOORDEN

Verwijswoorden

Het-woorden --> dit/dat

De-woorden --> deze/die

Naar mensen --> met wie/van wie/over wie/aan wie enz.

Naar dingen of dieren --> waarmee

Bezittelijk --> jouw/zijn/mijn/haar/hun/onze/uw schoenen

Het meisje ... je samenwerkte, is ziek.

1. Met wie
2. waarmee

Het jaarabonnement, ... ik had afgesloten, is bijna verlopen.

1. Wat
2. die
3. Dat
4. Deze

... neef heeft thuis een slang.

1. me
2. mijn

De mantelzorger zorgt voor mijn opa ... doof is geworden.

1. die
2. dat

De trein ... je reist heeft vertraging opgelopen.

1. met wie
2. waarmee

Het meisje ... zo zenuwachtig was, heeft een tien.

1. dat
2. die
3. wat
4. zij

Hoe is het onderhoud van ... privevliegtuig?

1. u
2. uw

... advertentie zorgt voor veel ophef.

1. Dit
2. Dat
3. Deze

... hebben ... toets goed gemaakt.

1. zij/dit
2. hun/zijn
3. zij/hun
4. Hen/die