This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Vorige les
Spreekwoordenspel
Slide 2 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
Lezen leesboek
Grammatica zinsdelen
Uitleg opdracht interviewverslag (juni)
Voorbereiden op interview / werken aan vlog
Slide 3 - Slide
Doel van de les
Aan het einde van deze les:
- Kun je het werkwoordelijk- en naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen/benoemen.
- Je weet wat er van je wordt verwacht bij de opdracht 'maken interviewverslag'.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Het gezegde
Het werkwoordelijk gezegde(wg) van een zin zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet. VB: Hij / loopt / elke dag / naar school. wg = loopt
Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand ofiets is(of wordt of blijft).
VB: Matthias / wordt / later / zeer waarschijnlijk / wiskundeleraar.
ng = wordt [wiskundeleraar]
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Een werkwoord is iets dat je kan doen.
Slide 8 - Slide
Voorbeeld
Ik zal gaan zwemmen. Deze zin heeft 3 werkwoorden.
Zal, Gaan en Zwemmen.
Werkwoordelijk gezegde: "zal gaan zwemmen"
Slide 9 - Slide
Koppelwerkwoord
Het koppelwerkwoord ‘koppelt’ als het ware het naamwoordelijke deel aan het onderwerp.
Er zijn 9 koppelwerkwoorden: Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunkenen voorkomen.
Slide 10 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deelen een naamwoordelijk deel:
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoorddat een eigenschap van het onderwerp geeft.
Voorbeeld: Mijn oom isbakker van beroep
Zij lijkteen leuke docentte zijn
Slide 11 - Slide
In welke zin zie je een naamwoordelijk gezegde?
A
Ik snap er helemaal niks van.
B
Ik zou wel wat slimmer willen zijn.
C
Ik heb geen zin om op te letten.
D
Ik leer hier heel veel van.
Slide 12 - Quiz
In welke zin zie je een naamwoordelijk gezegde?
A
Ik begin het te begrijpen.
B
Ik doe in ieder geval mijn best.
C
Ik wil hier nog een vraag over stellen.
D
Ik word steeds enthousiaster.
Slide 13 - Quiz
In welke zin zie je geen naamwoordelijk gezegde, maar een werkwoordelijk gezegde?
A
Alle leerlingen zijn hyperactief.
B
De docent wordt er een beetje moe van.
C
De kinderen stuiteren door de klas.
D
De docent lijkt zelf ook een beetje druk te worden.
Slide 14 - Quiz
Aan de slag!
Maken:
opdracht 1 op p. 82
opdracht 6 & 7 op p. 85
timer
1:00
Slide 15 - Slide
2H uitleg interview
Slide 16 - Slide
Uitleg opdracht interviewverslag
- wie?
- wat?
- waar?
- waarom?
- wanneer?
- hoe?
Slide 17 - Slide
De gesloten vraag
Gesloten vragen; dit zijn vragen waar je alleen ja of nee op kan beantwoorden
Slide 18 - Slide
Open vragen
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Video
Open en gesloten vragen
Vraag
Antwoord
Verbredende vraag
Verdiepende vraag
Open vraag
Wat heb je vandaag allemaal gedaan?
Eerst ben ik naar de stad geweest. Daarna ben ik uiteten geweest.
En wat heb je 's avonds nog gedaan?
Hoe is de wedstrijd afgelopen?
Gesloten vraag
Ben je nog naar de stad geweest?
Nee.
Heb je nog gevoetbald?
???
Slide 21 - Slide
Aan de slag..
--> lees op je gemak de opdracht door in It's learning (week 24)
--> denk na over je onderwerp en wie je zou kunnen interviewen
--> maak een opzetje voor je interviewverslag
OF
--> werk aan je vlog
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Video
Maak van de volgende vraag een open vraag:
Vind je de nieuwe iPhone mooi?
Slide 24 - Open question
Maak van de volgende vraag een open vraag:
Bent u blij met uw baan?
Slide 25 - Open question
Doel van de les
Aan het einde van deze les:
- Je weet wat er van je wordt verwacht bij de opdracht 'maken interviewverslag'.