6/10 WKMD Code+ werkwoorden zijn + hebben + vraagzinnen

• NT2
• ISK

Kennismaken met Ada Cristina, Vladyslav, Ioli, Moeen, Esin, 

Wie ben ik? Ik ben mevrouw Stolk (slk)

Voorstellen: Ada Cristina, Vladyslav, Esin

• Ik ben .................................
• Ik ben............jaar.
• Ik kom uit .........................
• Ik woon in ........................

Code+ Hoofdstuk 1 grammatica

Wat is een werkwoord?

1. Een werkwoord is een DOE-WOORD

2. Het hele werkwoord eindigt vaak op -EN

3. Een werkwoord verandert (van tijd/persoon) 

Voorbeeld: Ik ben-> hij is-> hij was (gisteren)

Wat is een werkwoord?

1. zijn
2. lezen
3. pennen
4. scholen

Wat is een werkwoord?

1. eten
2. vrienden
3. hebben
4. vader

Het werkwoord

   

• Een werkwoord geeft een activiteit aan.

Voorbeelden van werkwoorden: zijn, hebben, eten, slapen

• De tegenwoordige tijd (presens) is nu.

• De stam van een werkwoord is het hele werkwoord          zonder -en

Het werkwoord zijn

• Enkelvoud: (= 1 )
• ik ben
• je/jij/u bent
• ze/zij/hij/het is
• Meervoud: (2 of meer)
•  we/wij zijn
• jullie zijn
• ze/zij zijn

Het werkwoord hebben

• Enkelvoud: (= 1 )
• ik heb
• je/jij/u hebt
• ze/zij/hij/het heeft
• Meervoud: (2 of meer)
•  we/wij hebben
• jullie hebben
• ze/zij hebben

Welke werkwoorden ken jij?

persoonlijk (voornaam-) woord

 

1  ik                              Ik heet Hanna.

2 je / jij informeel    Je komt uit Amsterdam.

   u formeel               U komt uit Iran.

3 ze / zij                      Ze heet Anne.

   hij                             Hij heet Paul.

   het                           Het is een kind.

meervoud

 

1   we / wij                    We wonen in Rotterdam.

2  jullie (informeel)    Jullie komen uit Spanje.

    u (formeel)               U komt uit Spanje.

3  ze / zij                       Ze hebben twee kinderen.

je/jij + werkwoord

Let op:

• Je bent op school.
• maar: Ben je op school?
• 
  
• Jij leest een boek.
• maar: lees jij een boek?
• Als je/jij achter het werkwoord staat-> zonder t!

......... leert Nederlands.

1. hij
2. zij
3. ik
4. u

.......drinken water.

1. ik
2. wij
3. hij

Kom......uit Oekraïne?

1. je
2. hij
3. ik
4. jij

Woont.......in Amsterdam?

1. ik
2. je
3. wij
4. zij

Ik....... een broer.

1. heb
2. hebt
3. hebben
4. heeft

U.........een boek.

1. heb
2. hebt

Hij......in Den Haag.

1. woon
2. woont
3. wonen
4. wont

Groep 1 werkt verder uit Lowan

Vragen maken

Een vraag is een zin met op het einde een ?

Een vraagzin begint met een vraagwoord. 

Er zijn 6 vraagwoorden. 

Wie - Wat - Waar - Hoe - Wanneer - Waarom

1

2

3

4

5

6

Let op!!!!!!!!!!!!!!

Vraagzin met jij? 

T moet WEG

Jij loopt naar school.  Loop jij naar school?

Jij gaat naar de zee. Ga jij naar de zee?

Welk woord is goed?
......je mee naar de klas?

1. gaat
2. gaan
3. ga

Welk woord is goed?
........jij je boek vergeten?

1. is
2. ben
3. heeft
4. heb

Welk woord is goed?
......je mee met de lunch?

1. eet
2. ee
3. heet

Maak een vraagzin met je/jij.

Werken met Code+

• 2,5 week per hoofdstuk-2 taken per week
• Daarna een toets-> toets Code+:donderdag 9 oktober
• woordenlijst in eigen taal vertalen/woorden leren!
• luisteroefeningen thuis doen= huiswerk
• Elke dag thuis oefenen met Code+
• Elke week op donderdag controle: hoe ver ben jij?