Klas 1 ontkenning + gaan

Unité 4 
apprendre 3 --> le verbe aller 
apprendre 5 --> la négation 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Unité 4 
apprendre 3 --> le verbe aller 
apprendre 5 --> la négation 

Slide 1 - Slide

De ontkenning in het Frans

Slide 2 - Slide

Welke van deze zinnen is ontkennend?
A
Tu parles français?
B
Nous habitons à Lille
C
On aime beaucoup le chocolat
D
Je ne suis pas à l'école

Slide 3 - Quiz

Welke van deze zinnen is ontkennend?
A
Je ne parle pas français
B
J'habite à Bordeaux
C
Mon frère a 22 ans
D
Comment tu t'appelles?

Slide 4 - Quiz


Maak ontkennend:
Simon habite à Orléans.
A
Simon ne habites pas à Orléans
B
Simon n' habites pas à Orléans
C
Simon ne habite pas à Orléans
D
Simon n' habite pas à Orléans

Slide 5 - Quiz

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Je travaille.  
ne'
pas
travaille
je

Slide 6 - Drag question

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Nous parlons allemand.  
ne
pas
nous
allemand
parlons

Slide 7 - Drag question

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Nous cherchons les cadeaux.  
ne
pas
cadeaux
nous
les
cherchons

Slide 8 - Drag question


Maak de volgende zin ontkennend.

Nous sommes au collège.

Slide 9 - Open question


Maak de volgende zin ontkennend.

On travaille bien.

Slide 10 - Open question


Maak de volgende zin ontkennend.

Il parle anglais.

Slide 11 - Open question


Maak de volgende zin ontkennend.

Elle oublie son agenda.

Slide 12 - Open question

Verbes
Être (zijn)
Avoir (hebben)
Regelmatige ww -ER (zoals parler, regarder, écouter, aimer)

Het nieuwe werkwoord is aller, dan kan je vertellen waar je naartoe gaat.

Slide 13 - Slide

Le verbe ALLER
Je vais                        Ik ga
Tu vas                        Jij gaat
Il/elle/on va             Hij/zij/men gaat 
Nous allons             Wij gaan
Vous allez                 Jullie gaan
Ils/elles vont            Zij gaan
timer
1:00

Slide 14 - Slide

ergens naartoe gaan...
aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar
Il va à                  Hij gaat naar
Vous allez à     Jullie gaan naar

Slide 15 - Slide

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Ils ...... en ville.
A
vont
B
vas
C
va
D
vais

Slide 16 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Nous ..... manger.
A
vont
B
va
C
allons
D
allez

Slide 17 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Tu ..... au cinéma?
A
vont
B
vas
C
vais
D
va

Slide 18 - Quiz

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Elle ..... à la maison.

Slide 19 - Open question

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Je ..... faire du tennis.

Slide 20 - Open question

Le verbe aller est....
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll