Seizoenen, maanden, weken, dagen

• NT2
• ISK

Seizoenen, maanden, weken, dagen 

Welke seizoenen ken je?

              Lente

(voorjaar)

21 maart - 20 juni

maart, april, mei en juni

                Zomer

21 juni - 20 september

juni, juli, augustus en september

                Herfst

(najaar)

21 september - 20 december

september, oktober, november en december

               Winter

21 december - 20 maart

december, januari, februari en maart

Een jaar

Een jaar heeft 4 seizoenen

Een jaar heeft 12 maanden

Een jaar heeft 52 weken

Een jaar heeft 365 dagen

Een maand heeft 4 weken.

Een week heeft 7 dagen.

Een dag heeft 24 uur.

Een uur heeft 60 minuten.

Een minuut heeft 60 seconden.

Maanden van het jaar

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

Dagen van de week

Seizoenen

De winter: het is koud.

De lente: het wordt warm.

De zomer: het is warm.

De herfst: het regent.

Praat met elkaar over de  

lente, zomer, herfst, winter

Lente

A       Wanneer begint de lente in Nederland?

B       De lente begint hier in maart.

A       Is de lente in Nederland warm?

B       In maart en april wordt het steeds warmer.

          In mei merk je dat duidelijk.

Zomer

B         Wanneer is het zomer in Nederland?

A        In juni, juli en augustus is het zomer.

B        In welke maand gaan de mensen op vakantie?

A        Bij ons is juli en augustus de maand voor vakantie.

          Dan zijn alle scholen dicht.

Herfst

A      Wanneer is het herfst?

B     Het is herfst in september, oktober en november.

A    Hoe is het weer dan?

B   O, dan regent het vaak. Er is meer wind en minder zon. Het             wordt minder warm.

Winter

B     En begint daarna de winter?

A    Inderdaad, maar in december is het nog niet echt koud.

B    Welke maanden zijn de koudste maanden?

A    Het wordt steeds kouder in januari en februari.

Vragen:

1.  In welke maanden is het lente?
 2.  In welke maanden is het herfst?

 3. In welke maanden is het zomer?
 4. In welke maanden is het winter?

De bladeren vallen in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Een ander woord voor voorjaar is .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Een ander woord voor najaar is .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Wij schaatsen in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Er zijn veel bloemen in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Wij maken een sneeuwpop in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Er zijn veel wespen in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

De auto glijdt door de gladde weg in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Bomen krijgen bladeren in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

De zon is warm in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Augustus is in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Januari is in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Mei is in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Oktober is in de .............

1. winter
2. lente
3. zomer
4. herfst

Kies de goede maand.

Sleep het goede antwoord naar het grote vak.

januari, februari, ....... .

april

maart

mei

april, mei,  ....... .

juni

juli

januari

juli, augustus,  ....... .

april

november

september

oktober, november, ....... .

februari

december

september

april, ..............., juni.

........................., februari, maart

april

mei

september

januari

.................., november, december.

juli, augustus, ....................... .

maart

oktober

september

februari

Welke maand is het nu?

Wat was de vorige maand?

Wat is de volgende maand?

Hoeveel maanden
zitten er in een jaar?

In welke maand ben jij jarig?