Schrijven betoog les 2 - eigen klas

Wat gaan we vandaag doen?
  • Verder werken aan het betoog. 
  • Ben je hiermee al klaar? Nu Nederlands-> Schrijven zakelijke e-mail 2.6. in 3F 3e editie, 3.2 en 3.3 in 3F 2e editie. 
  • In de week van 23 januari hebben je het schrijfexamen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
  • Verder werken aan het betoog. 
  • Ben je hiermee al klaar? Nu Nederlands-> Schrijven zakelijke e-mail 2.6. in 3F 3e editie, 3.2 en 3.3 in 3F 2e editie. 
  • In de week van 23 januari hebben je het schrijfexamen

Slide 1 - Slide

2.6 Het betoog
Met een betoog wil je de lezer overtuigen van jouw standpunt. Maak, voor je een betoog gaat schrijven, altijd een schrijfplan 

  • in de inleiding introduceer je het onderwerp en geef je je mening in de vorm van een standpunt.
  • in het middenstuk onderbouw je je mening met argumenten. Deze argumenten ondersteun je vervolgens met uitleg of voorbeelden. Je betoog wordt sterker als je ook een of meer tegenargumenten weerlegt.
  • in het slot vat je de belangrijkste argumenten kort samen en herhaal je (in iets andere woorden) je standpunt.


Slide 2 - Slide

Examenopdracht 2.6 Betoog 
Schrijf een betoog ( zie Nu Nederlands opdracht) 
1. Formuleer jouw standpunt en zet argumenten vóór én tegen je standpunt op een rijtje. Bedenk hoe je de tegenargumenten kunt weerleggen.
2. Maak een schrijfplan.
3. Schrijf op de computer een betoog van minimaal 500 woorden over de stelling: het huwelijk is achterhaald. 

Slide 3 - Slide

4.1 Formuleren
Let op:
  • Wees concreet: schrijf bijvoorbeeld niet ‘men’, ‘iemand’, ‘een aantal’, maar benoem personen, hoeveelheden en tijdstippen.
  • Gebruik geen afkortingen.
  • Gebruik een heldere lay-out. Gebruik bijvoorbeeld duidelijke tussenkopjes, witregels om alinea’s aan te geven en streepjes of dots voor opsommingen.


Slide 4 - Slide

4.2 Formuleren- signaalwoorden 
Dankzij, daarna en voordat zijn voorbeelden van signaalwoorden. Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen en alinea’s.


Zinnen en alinea’s staan niet op zichzelf: ze hebben allemaal met elkaar te maken. En dat noemen we tekstverbanden.

Slide 5 - Slide

4.3 Formuleren-Verwijzen
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen zijn de verwijswoorden onderstreept:
  • Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm. 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Oefenen
  1. Ik heb........bankpasje in de winkel laten liggen.
  2. Joost heeft een mooi shirt gekocht. Hij heeft.......besteld via internet.
  3. Gisteren heeft Henk de ketting van......mountainbike helemaal schoongemaakt. 

Slide 8 - Slide

Verwijzen met ze/zij, hun en hen
Verwijs naar dieren en dingen met ze. 
  • Ik zoek de schroeven. Waar heb je ze neergelegd? Ze liggen niet in de keuken. 
Verwijs naar personen met zij of ze. Gebruik hiervoor liever geen hen of hun. 
  • Die mensen komen net binnen. Zij/Ze moeten naar de derde verdieping. 

Slide 9 - Slide

Verwijzen met ze/zij, hun en hen
Gebruik hen alleen als het niet anders kan:
Deze fietsen zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze bijgerechten zijn voor hen.
Gebruik hun alleen om bezit aan te geven als het bezit erachter staat:
Wat is hun telefoonnummer? Dat is hun probleem. 

Slide 10 - Slide

Verwijzen naar deze, die, dit en dat 

Slide 11 - Slide

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover?

Slide 12 - Slide

4.4 Formuleren-persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Wat is de juiste persoonsvorm?: 
  1. De klas vol studenten luistert/luisteren naar de docent.
  2. De klas vol studenten luistert naar de docent.

De persoonsvorm (luistert) is enkelvoud, omdat het onderwerp (de klas vol studenten) ook enkelvoud is.


Slide 13 - Slide

4.4 Formuleren- persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Congruentiefout:
  • De klas vol studenten luisteren naar de docent.
Deze fout wordt vaak gemaakt, omdat ‘studenten’ meervoud is. Maar: dat is niet het onderwerp. ‘De klas vol studenten’ is onderwerp. Wanneer zou ‘luisteren’ wel de persoonsvorm zijn?
   ------> De studenten luisteren naar de docent.


Slide 14 - Slide

4.4 Formuleren- persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Met welke woorden worden vaak congruentiefouten gemaakt?

  • Woorden die een meervoud uitdrukken – en daardoor meervoud lijken – maar als woord enkelvoud zijn.

Een aantal mensen hebben heeft daar moeite mee.
Zo’n zestig procent van de bevolking zijn is daartegen.

Slide 15 - Slide

De woorden 'met wie', 'aan wie' en 'door wie' verwijzen naar...
A
dingen
B
personen

Slide 16 - Quiz

Carel, waarmee/ met wie je samen op de basisschool hebt gezeten, is verhuisd.
A
waarmee
B
met wie

Slide 17 - Quiz

De stichting, waarvan/ van wie wij elke maand een klein bedrag ontvingen, is opgeheven.
A
waarvan
B
van wie

Slide 18 - Quiz

Het meisje dat/die daar loopt, ken ik nog van de basisschool.
A
dat
B
die

Slide 19 - Quiz

De verkeersregelaars zijn sinds een uur aan het werk. We kregen zojuist bericht van hen/ze dat de drukt meevalt.
A
hen
B
ze

Slide 20 - Quiz

Het bestuur wil een hek om het terrein. Waarom moet deze/dit eigenlijk afgesloten worden?
A
deze
B
dit

Slide 21 - Quiz


In welke zin staat een congruentiefout?
A
Door eerstejaars studenten worden elk studiejaar een aanzienlijk reeks boeken aangeschaft.
B
Het percentage fruit in deze smoothie is wel erg laag.
C
Maar één van de sollicitanten is uitgenodigd voor een vervolggesprek.
D
Ongeveer de helft van onze werknemers komt met het openbaar vervoer.

Slide 22 - Quiz

Moet/moeten de nieuwe stagiaires ook uitgelegd worden hoe het boekhoudprogramma werkt?
A
moet
B
moeten

Slide 23 - Quiz

In welke zin staat een congruentiefout?
A
De opkomst van stemgerechtigden bij de verkiezingen was lager ten opzichte van voorgaande verkiezingsjaren.
B
Een school zeldzame vissen vond de dood door het eten van gedumpt verpakkingsmateriaal.
C
Het invullen van digitale enquêtes zijn voor veel jongeren een manier om snel wat bij te verdienen.
D
Met behulp van een sterke magneet wordt ijzer - en plasticafval van elkaar gescheiden.

Slide 24 - Quiz

Is hier sprake van congruentie (goed) of incongruentie (fout)?

Een groep kinderen gingen gisteren naar het zwembad.

A
Congruentie
B
Incongruentie

Slide 25 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor oorzaak / gevolg?
A
Ten tweede
B
Bovendien
C
Dus
D
Doordat

Slide 26 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 27 - Quiz

'omdat' is een signaalwoord van een
A
redengevend verband
B
doel-middel verband
C
oorzakelijk verband
D
concluderend verband

Slide 28 - Quiz