Les 1- 9.1 en 9.2 tijd is geld

Ruilen over de tijd
1 / 45
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Ruilen over de tijd

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Slide

Noem voorbeelden hoe startende ondernemers "ruilen over tijd" toepassen

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

Een pensioen is een goed voorbeeld van ruilen over tijd
A
Juist, uitstellen van consumptie
B
Juist, vervroegen van consumptie
C
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Een startende ondernemer heeft doorgaans behoefte aan een ..... algemene prijs van tijd
A
lage
B
hoge
C
beetje van beiden

Slide 8 - Quiz

Startende ondernemers hebben doorgaans een .... individuele prijs van tijd
A
Lage
B
Hoge
C
Geen van beiden

Slide 9 - Quiz

Het synoniem voor ruilen over tijd is:
A
Substitutiegoed
B
Intertemporele subsitutie
C
interval substitutie
D
Interval substitutiegoed

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt
  • Je kunt rekenen met indexcijfers
  • Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers

Slide 12 - Slide

Theorie

menselijk kapitaal = jullie eigen kennis


Onderwijs kan gezien worden als een investering in mensen. Mensen worden hierdoor ‘meer waard’, d.w.z. nuttiger voor de maatschappij. Daarom kunnen uitgaven voor het onderwijs ook gezien worden als een investering in `menselijk kapitaal`.

Slide 13 - Slide

Bij welke productiefactor hoort het begrip menselijk kapitaal?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap

Slide 14 - Quiz

Scholing is een investering in menselijk kapitaal.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Link

Als je 10.000 euro op een bankrekening zet waarop je jaarlijks 4% samengestelde interest ontvangt, dan heb je na 21 jaar:
A
18.400,00
B
11.713,56
C
22.787,68
D
11.713.555,76

Slide 17 - Quiz

Jantje krijgt 1,5% rente op zijn 10.000 euro spaargeld. Hoeveel rente heeft hij na 5 jaar gekregen met enkelvoudige interest
A
700
B
750
C
650
D
800

Slide 18 - Quiz

Ali zet € 2310 op een spaarrekening met samengestelde interest. Hoeveel staat er drie jaar later op deze rekening als hij 0.45% rente ontvangt?
A
€ 2.341,19
B
€ 2.341,18
C
€ 2.342,32
D
2.341,33

Slide 19 - Quiz

Enkelvoudige interest
€ 31,50
€ 8,33
€ 16,00
€ 83,33
€ 800,-, 2%, 1 jr
€ 700,-, 3%, 1,5 jr
€ 1.000,-, 2,5%, 4 mnd

Slide 20 - Drag question

Je krijgt op je spaarrekening 3% rente. De inflatie is 2,1%
A
De nominale rente is 3%
B
De nominale rente is 2,1%
C
De nominale rente is 0,9%
D
De nominale rente is -0,9%

Slide 21 - Quiz

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 22 - Slide

Reële rente
Als je voor je € 100 spaartegoed € 5 rente krijgt, dan is je nominale rente 5%.

Maar als de prijs van een product dat je wilt kopen met meer dan die 5% stijgt, kun je toch minder kopen, ondanks dat je nominaal meer geld hebt.

De reële (= ‘echte’) rente is dan negatief.
Vergelijk: Engels = real

Deze moet je altijd uitrekenen met indexcijfers.

Slide 23 - Slide

Meneer Schroe ontvangt 0,1 % spaarrente. De inflatie bedraagt 2%.
Wat is juist?
A
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is 1,9%.
B
De nominale rente bedraagt 1,9%; de reële rente is 0,1%.
C
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is -1,9%.
D
De nominale rente bedraagt -1,9%; de reële rente is 0,1%.

Slide 24 - Quiz

nominaal rendement = 4,4%
reëel rendement = 2,3%
inflatie =
A
2,1%
B
6,8%
C
-2%
D
6,7%

Slide 25 - Quiz

inflatie = 2,3%
reëel rendement = 3,7%
nominaal rendement =
A
6%
B
-6%
C
1,3%
D
-1,3%

Slide 26 - Quiz

Nominale rente: 1%
Inflatie: 12%
Reële rente?
Reële rente: 2%
Inflatie: 3%
Nominale rente?
Nominale rente: 3%
Reële rente: 2%
Inflatie?
Nominale rente: 2%
Reële rente: 3%
Inflatie?
– 1%
5%
– 11%
1%

Slide 27 - Drag question

Slide 28 - Video

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 29 - Slide

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 30 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 31 - Quiz

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

VUISTREGEL
INDEXCIJFER VAN HET BASISJAAR IS ALTIJD 100

Slide 33 - Slide

Indexcijfer formule
Indexcijfer = nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar: 2000 euro
Loon nieuwjaar: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Slide 36 - Slide

Indexcijfer bereken
VOORBEELD:
De prijs van een t-shirt was in 2010 € 12,50 (basisjaar).
 In 2015 € 14,75.  Bereken het indexcijfer van 2015.

  • basisjaar 2010 € 12,50  nieuw getal 2015 € 14,75
  • € 14,75 : € 12,50 x 100 = 118 (indexcijfer)

Slide 37 - Slide


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 38 - Quiz

Wat is het indexcijfer van de exportwaarde in 2015? (2011 = 100)
A
95.8
B
101.4
C
104.4
D
98.5

Slide 39 - Quiz

Is er in 2016 sprake van inflatie of deflatie?
A
Inflatie
B
Deflatie

Slide 40 - Quiz

Zie de afbeelding. Wat valt hieruit te concluderen?
A
De inflatie is gestegen
B
De inflatie is gedaald
C
De inflatie is hetzelfde gebleven

Slide 41 - Quiz

Een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.
A
Indexcijfer
B
Percentage
C
Brutowinst
D
Kostprijs

Slide 42 - Quiz

Slide 43 - Video

Wat vind je van deze les?
010

Slide 44 - Poll

Tips en tops?

Slide 45 - Mind map