Week 16 B2 en B3

B2 en B3
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with text slides.

Items in this lesson

B2 en B3

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm

In elke zin staan werkwoorden. 
Één daarvan is de persoonsvorm.

De persoonsvorm geeft aan het getal, de hoeveelheid en de tijd van de zin. 

Slide 2 - Slide

Eerst de PV vinden en dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel / kan / één woord/ zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Dit weekend gaan we naar de efteling.

Slide 3 - Slide

Eerst de PV vinden en dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 4 - Slide

Onderwerp
Zinnen bestaan uit zinsdelen. 

Het onderwerp (ow) is ook een zinsdeel.

Slide 5 - Slide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.

  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 
    ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 6 - Slide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Bijvoorbeeld:
Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen


Slide 7 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 

Slide 8 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Het meisje heeft een glas water gepakt. 

Slide 9 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Het meisje heeft een glas water gepakt. 

Slide 10 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Het meisje heeft een glas water gepakt

Slide 11 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Het meisje heeft een glas water gepakt
Dus het werkwoordelijke gezegde is: 

Slide 12 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Het meisje heeft een glas water gepakt
Dus het werkwoordelijke gezegde is: 
heeft gepakt

Slide 13 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen. 

Slide 14 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen. 

Slide 15 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen

Slide 16 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen

Slide 17 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen
Dus het werkwoordelijke gezegde is: 

Slide 18 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde? 
Hij staat daar te huilen
Dus het werkwoordelijke gezegde is: 
staat te huilen

Slide 19 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet.
Zinnen waarin iemand iets is

Slide 20 - Slide

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
 
Zinnen waarin iemand iets doet. = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is. = naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Slide

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde

Zinnen waarin iemand iets doet. = Ik geef les.
Zinnen waarin iemand iets is. = ik ben docent.

Slide 22 - Slide

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 23 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is boos geworden. 
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden

Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde. 

Slide 24 - Slide