vragen stellen in het Frans

Poser des questions en français
Chapitre 3, bron I, livre de textes page 44

1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Poser des questions en français
Chapitre 3, bron I, livre de textes page 44

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kun je:

- weet je op welke manieren je een zin vragen kunt maken in     het  Frans
- de verschillende betekenissen van quel herkennen.

Slide 2 - Slide

In de volgende slide gebruiken we de volgende zin als voorbeeld:

Vous avez un chien.
Betekenis: Jullie hebben een hond / U heeft een hond.

Slide 3 - Slide

A. Manieren van vragen stellen zonder vraagwoord:
(herhaling klas 2)
1. als een gewone zin die je vragend uitspreekt
p.ex: Vous avez un chien

2. Est-ce que + gewone zin + ? 
p. ex.: Est-ce que vous avez un chien?

3. Inversie (omkering van onderwerp & persoonsvorm)+ rest van de zin+ ? 
p. ex.: Avez-vous un chien?         LET OP HET STREEPJE!

Slide 4 - Slide

LET OP! BIJ INVERSIE:
Het onderwerp MOET een persoonlijk vwn zijn. Dus: je / tu / il / elle / on / nous / vous / ils / elles. Staat er een ander onderwerp, dan vervang je deze door een pers vnw:
p.ex. Mes parents ont mangé
Ont-ils mangé?

Slide 5 - Slide

Maak de onderstaande zin vragend met behulp van est-ce que. Sleep de woorden in de juiste volgorde.

1. Tu es déjà allé dans un pays francophone.
timer
1:00
est-ce que
tu
es
déjà
allé
dans un pays francophone
?

Slide 6 - Drag question

Maak de onderstaande zin vragend door middel van inversie. Sleep de woorden in de juiste volgorde.

1. Tu es déjà allé dans un pays francophone.
timer
1:00
tu
es
déjà
allé
dans un pays francophone
?
-

Slide 7 - Drag question

B. Met vraagwoord
1.  vraagwoord + est-ce que + gewone zin + ?

       p. ex.:  Pourquoi est-ce que vous avez un chien?


Slide 8 - Slide

Vraagwoorden 
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 

Slide 9 - Slide

B. Met vraagwoord
1.  vraagwoord + est-ce que + gewone zin + ?
       p. ex.:  Pourquoi est-ce que vous avez un chien?
2. gewone zin + vraagwoord
      p.ex: Vous avez un chien pourquoi?
3. Vraagwoord + gewone zin
     p.ex: Pourquoi vous avez un chien
4. vraagwoord + inversie
     p.ex: Pourquoi avez-vous un chien?


Slide 10 - Slide

welk woord is geen vraagwoord?
timer
0:20
A
quand
B
ou
C
comment
D
pourquoi

Slide 11 - Quiz

Wat is geen vraagwoord?
timer
0:20
A
Combien
B
quand
C
pour
D
quel

Slide 12 - Quiz

Welk woord is een vraagwoord?
timer
0:20
A
souvent
B
pourquoi
C
chouette
D
beaucoup

Slide 13 - Quiz

Vul het juiste vraagwoord in :
......tu fais comme sport ?
timer
0:20
A
pourquoi
B
qu'est-ce que
C
quand
D

Slide 14 - Quiz

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
timer
0:20
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 15 - Quiz

C. Vraagwoord quel (=welke)
Het vraagwoord quel past zich aan aan het zn waar het bij hoort.
Quelle est ta matière préférée?

Slide 16 - Slide

Betekenis quel
Quel betekent welke. 
p.ex Tu connais quelle chanson? Welk liedje ken jij?

Maar:
Wanneer quel opgevolgd wordt door het ww "être" betekent het: "wat is / wat zijn"
p.ex. Quelles sont tes chansons préférées?
-> Wat zijn je lievelings liedjes?

Slide 17 - Slide

Le sport. Tu fais ..... sport?
timer
0:20
A
quels
B
quelle
C
quel
D
quelles

Slide 18 - Quiz

............... est ton jean préféré?

timer
0:20
A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 19 - Quiz

Wat betekent Quelle in deze zin:
Quelle est ta matière préférée?
timer
0:20
A
welke
B
wie
C
wat
D
wanneer

Slide 20 - Quiz

Noem 2 manieren om een
vraag te stellen met een
vraagwoord

Slide 21 - Mind map

Slide 22 - Slide

Bereid goed je uitspraaktoets voor!

Slide 23 - Slide