Maandag 29.03.21

Was machen wir heute?
1. Presse und Sprache
2. Wiederholen Grammatik - die Fälle
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute?
1. Presse und Sprache
2. Wiederholen Grammatik - die Fälle

Slide 1 - Slide

1. Gehst du gern ins Theater? Warum (nicht)? Schreibe auf.
2.Mache Notizen und spreche dann in deiner Lerngruppe:
a) Was ist ein Gedicht? Schreibe eine Erklärung.
b) Magst de Gedichte? Warum (nicht)?
3. Stell dir vor: Ein Schauspieler ruft dich an und liest dir ein Gedicht vor. Wie findest du diese Situation?

Slide 2 - Slide

De Antworten schrijf je in de dia hieronder:

Slide 3 - Slide

Antworten:

Slide 4 - Open question

a)
b)
c)

Slide 5 - Open question

We gaan nu verder met de naamvallen

Slide 6 - Slide

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quiz

Hoe vind je een bepaald zinsdeel?
zin in een andere tijd zetten
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
gezegde
lijdend voorwerp
onderwerp
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Drag question

timer
1:00
Welke voorzetsels krijgen altijd de 4e nv?

Slide 11 - Mind map

Geef de juiste naamval aan.

Die Feuerwehr musste DEN HILFLOSEN KATER retten.
A
1e: onderwerp
B
3e: meewerkend voorwerp
C
4e: lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

UNSER NACHBAR schiebt sein Auto aus der Garage.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

Mein Bruder schenkt MEINER MUTTER ein Buch.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Wir schenken Laura einen Blumenstrauß.

Wat is in deze zin het onderwerp?
A
einen Blumenstrauß
B
Laura
C
schenken
D
Wir

Slide 15 - Quiz

Heute räumen mein Bruder und ich das Zimmer auf.

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
das Zimmer
B
heute
C
mein Bruder
D
ich

Slide 16 - Quiz

Die Polizisten übergaben der Frau ihre gestohlene Geldbörse.

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
A
der Frau
B
die Polizisten
C
ihre gestohlende Geldbörse

Slide 17 - Quiz



De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 18 - Quiz

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 19 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 20 - Quiz

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 21 - Quiz

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dies-
B
mein-
C
solch-
D
manch-

Slide 22 - Quiz

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dein-
B
ihr-
C
dem
D
die

Slide 23 - Quiz

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 24 - Quiz

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 25 - Quiz

Welches Wort gehört nicht zu der Ein-Gruppe?
A
ein
B
kein
C
euer
D
manch

Slide 26 - Quiz

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
dein-
B
mein-
C
unser-
D
den

Slide 27 - Quiz

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
euer-
B
dies-
C
Ihr-
D
ihr-

Slide 28 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 29 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?
A
du
B
dich
C
ihr
D
dir

Slide 30 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord het in de 3e naamval is?
A
es
B
ihm
C
mir
D
sie

Slide 31 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?
A
ihr
B
euch
C
Ihnen
D
euer

Slide 32 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?
A
ihr
B
ihn
C
sie
D
Sie

Slide 33 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 34 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 35 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quiz

Meine Mutter hat einen kleinen Bruder.
Welke naamvallen zitten in deze zin
timer
1:00
A
1e + 4e
B
3e + 4e
C
1+3e

Slide 37 - Quiz


Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund
A
Der Junge, den Hund
B
Das Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Den Junge, den Hund

Slide 38 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 39 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau
A
Die Kinder, das Frau
B
Die Kinder, die Frau
C
Das Kinder, der Frau
D
Das Kinder, die Frau

Slide 40 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann schenkt d... Kind ein Kaugummi.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, dem Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 41 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
Mein... Frau gibt unser... Kind ein... Buch.
A
Mein Frau, unsem Kind, ein Buch
B
Meine Frau, unserem Kind, ein Buch
C
Meine Frau, unserem Kind, eines Buch
D
Meiner Frau, unser Kind, ein Buch

Slide 42 - Quiz

Kennst (jij)..... (hem) .....?
A
du - ihn
B
du - ihm
C
dir - ihn
D
dich - ihm

Slide 43 - Quiz

Dies... Männer kaufen ein.... Auto.
A
Diese - einer
B
Diesen - einen
C
Diese - ein
D
Diese - einem

Slide 44 - Quiz

Heb je nu de naamvallen goed geleerd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 46 - Mind map

Hausaufgaben 
Leer alles over de naamvallen 
Je kunt verder met de naamvallen oefen op de site: 
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Slide 47 - Slide