Signaalwoorden en signaalzinnen 2F niv 2 DV Nijmegen

Wat leer je vandaag?
Na deze les weet je waarom het belangrijk is om op  signaalwoorden en signaalzinnen in een tekst of video te letten
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat leer je vandaag?
Na deze les weet je waarom het belangrijk is om op  signaalwoorden en signaalzinnen in een tekst of video te letten

Slide 1 - Slide

Signaal - woorden
Heb je een idee waarmee die te maken hebben?

Slide 2 - Open question

Signaalwoorden = tekstverbanden zien
Om een tekst te kunnen begrijpen, moet je verbanden aanbrengen.

Eerst gebeurde dit
Toen kwam dat
Het gevolg was …..
Dat had als resultaat…..

Slide 3 - Slide

Waarom gebruik je signaalwoorden in een zin?

  • Je verbindt zinnen en woorden met elkaar;
  • Je maakt verbanden in je tekst duidelijk;
  • Daardoor kan de lezer jouw tekst beter begrijpen;
  • Welke signaalwoorden zijn er?

Slide 4 - Slide

Een verband kan zijn:
Volgorde: eerst, daarna, tenslotte.
Opsomming: en, ook.
reden of argument: want, omdat.
tegenstelling: maar, echter, toch.
oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, daardoor.

Slide 5 - Slide

Signaalwoorden maken een verband duidelijk; ze geven de lezer een signaal.
Een soort verband is bijvoorbeeld volgorde:

Eerst pak je de trein naar Arnhem. Daarna pak je de bus naar de Thorbeckestraat. Vervolgens loop je nog 2 minuten. Dan heb je jouw bestemming bereikt.

Slide 6 - Slide

Nog een voorbeeld:
Eerst ga ik ontbijten. Daarna stap ik onder de douche. Ten slotte kleed ik mij aan.

Wat als je de signaalwoorden niet gebruikt?

Ik ga ontbijten. Ik stap onder de douche. Ik kleed mij aan .... wat vind je beter?

Slide 7 - Slide

Wat is het signaalwoord/zijn de signaalwoorden?

Eerst ga ik op bezoek bij mijn moeder. Daarna ga ik wat drinken met mijn vrienden.

A
Eerst
B
Met
C
Op
D
Daarna

Slide 8 - Quiz

Wat is het signaalwoord/zijn de signaalwoorden?

Eerst ga ik op bezoek bij mijn moeder. Daarna ga ik wat drinken met mijn vrienden.

A
Eerst
B
Met
C
Op
D
Daarna

Slide 9 - Quiz

Opsomming

In de supermarkt koop ik eieren, melk en brood.

Als ik op vakantie ga neem ik een zwembroek, tandenborstel en handdoek mee. Ook neem ik mijn telefoon mee.
Opsomming

Slide 10 - Slide

Ik wil graag nog een keer naar Japan en Australië op vakantie.

Welke signaalwoord staat in deze zin?
A
Nog
B
Een
C
En
D
Op

Slide 11 - Quiz

Een ander verband: reden (iemand doet een uitspraak en geeft een reden). 

Ik ga vanmiddag naar de kapper (uitspraak), want mijn haar is veel te lang (reden).

Ik ga niet met het vliegtuig (uitspraak), omdat ik hoogtevrees heb (reden).

'Want' en 'omdat' zijn signaalwoorden.


Reden

Slide 12 - Slide

Ik ga morgen niet naar school, [ ...] ik ben ziek.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
En
B
Eerst
C
Want
D
Maar

Slide 13 - Quiz

Een ander verband: oorzaak-gevolg

Doordat ik al mijn brood heb opgegeten (oorzaak), heb ik nu geen lunch meer (gevolg).

Bij de bakker was al het brood al verkocht (oorzaak). Daardoor moest Ahmed naar de supermarkt om brood te halen (gevolg).







Oorzaak-gevolg

Slide 14 - Slide

Er is kortsluiting geweest in de fabriek. [ ... ] werken de machines niet.

Welke signaalwoord hoort tussen de haakjes?
A
Daardoor
B
Want
C
En
D
Ten slotte

Slide 15 - Quiz

Oorzaak/gevolg en reden lijken op elkaar.

Het verschil:
Bij reden/argument heb je de vrijheid om te kiezen. Je kunt dus kiezen wat je wilt doen. Doe je het wel of doe je het niet?


Ik ga mijn kamer niet schoonmaken, want ik heb geen zin.
> je hebt de keuze om je kamer schoon te maken. Je kunt het ook niet doen.

Bij oorzaak/gevolg geen keuze:
 Als de treinen niet rijden, kun je niet op tijd op school zijn.


Slide 16 - Slide

Een ander verband: tegenstelling

Biniam was op tijd, maar Fnan was te laat.

Jij zou het geld overmaken, echter heb ik nog niks ontvangen.

In Arnhem is het mooi weer, maar in Nijmegen regent het heel hard.

Tegenstelling

Slide 17 - Slide

Welke signaalwoorden weet je nog?
Noem er vijf

Slide 18 - Open question