This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Oefentoets TW4 H4 H5.1 H5.2
Slide 1 - Slide
Door de productie van papier ontstaat milieuschade. Welke soort milieuschade hoort bij de volgende activiteiten van de papierfabriek?
Van bomen wordt papier gemaakt.
Met machines wordt het papier gemaakt.
De restanten papier en hout worden afgevoerd.
Het afvalwater wordt in een kanaal geloosd.
Vervuiling van lucht, water of bodem
Energieverbruik
Verbruik van grondstoffen
Afval
Slide 2 - Drag question
Het maken van een schoolschrift gebeurt in fasen. Zet de nummers van de volgend productiefasen in de juiste volgorde.
Slide 3 - Open question
De supermarkt verkoopt de rookworst voor € 1,87. De veehouder en het slachthuis zorgen samen voor een toegevoegde waarde van € 0,44, de groothandel en de supermarkt zorgen samen voor een toegevoegde waarde van € 0,65. Bereken hoeveel waarde de vleesverwerkingsfabriek toevoegt.
Slide 4 - Open question
Wat is investeren?
A
Het beleggen van geld.
B
Het kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen.
D
Winst maken.
Slide 5 - Quiz
Veel bedrijven automatiseren hun productie. Daarbij gebruiken ze steeds vaker robots. Benoem wat de gevolgen hiervan zijn:
De productie gaat ……………………………………………………………..
A
beter
B
lager
C
sneller
D
langzamer
Slide 6 - Quiz
Veel bedrijven automatiseren hun productie. Daarbij gebruiken ze steeds vaker robots. Benoem wat de gevolgen hiervan zijn:
De kwaliteit van de producten wordt ……………………………………..…
A
beter
B
lager
C
sneller
D
langzamer
Slide 7 - Quiz
Wordt de arbeidsproductiviteit hoger, lager of blijft die gelijk?
Bedrijf A gaat twee keer zo veel produceren. Daarom neemt het twee keer zo veel mensen in dienst. De arbeidsproductiviteit ……….…….…
A
wordt hoger
B
wordt lager
C
blijft gelijk
Slide 8 - Quiz
Wordt de arbeidsproductiviteit hoger, lager of blijft die gelijk?
Bedrijf B vervangt zijn personeel door mensen met een beperking. Die werken twee keer zo langzaam, maar het bedrijf hoeft hen twee keer zo weinig loon te betalen. De arbeidsproductiviteit ………………………...…
A
wordt hoger
B
wordt lager
C
blijft gelijk
Slide 9 - Quiz
Wordt de arbeidsproductiviteit hoger, lager of blijft die gelijk?
Bedrijf C gaat het werk anders organiseren. Hierdoor kan hetzelfde werk met minder mensen gedaan worden. De arbeidsproductiviteit ……
A
wordt hoger
B
wordt lager
C
blijft gelijk
Slide 10 - Quiz
Welke milieuvoordeel levert het gebruik van zonnepanelen op?
A
Minder afval.
B
Minder verbruik van brandstoffen die op kunnen raken.
C
Minder verbruik van grondstoffen.
D
Minder vervuiling van lucht, water en bodem.
Slide 11 - Quiz
5.) Voor de productie van 250 potjes jam hebben Anita en Jan 60 kg aardbeien nodig van € 3,20 per kg. Ze verwerken 40 kg suiker van € 1,85 per kg. Jampotjes kopen ze in voor € 0,38 per stuk. De etiketten kosten bij elkaar € 29. Bereken de kostprijs van één potje jam.
Slide 12 - Open question
Is de volgende bewering juist of onjuist:
Dienstverlenende bedrijven halen hun grondstoffen uit de natuur.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quiz
Is de volgende bewering juist of onjuist:
Een agrarisch bedrijf kan goederen produceren
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quiz
Noem een voorbeeld van productiekosten.
A
Huur van de fabriek
B
Marketingkosten
C
Verzendkosten
D
Lonen van werknemers
Slide 15 - Quiz
Wat valt onder productiekosten?
A
Verzekeringspremies
B
Machineonderhoud
C
Salarissen van de directie
D
Grondstoffen
Slide 16 - Quiz
Is de landbouw arbeidsintensief of kapitaalintensief?
A
Arbeidsintensief
B
Kapitaalintensief
C
Geen van beide
D
Allebei
Slide 17 - Quiz
Is de industrie arbeidsintensief of kapitaalintensief?
A
Allebei
B
Kapitaalintensief
C
Geen van beide
D
Arbeidsintensief
Slide 18 - Quiz
Is de horeca arbeidsintensief of kapitaalintensief?
A
Allebei
B
Arbeidsintensief
C
Kapitaalintensief
D
Geen van beide
Slide 19 - Quiz
Bij een abonnement op Netflix van €12,99 kun je 12% korting krijgen. Bereken de korting.
Slide 20 - Open question
Weet je het nog... van de vorige les?
Produceren en productiefactoren
_______ is het maken van goederen en diensten.
De _______ zijn kapitaal, natuur, arbeid en _______.
_______ is het kopen van producten door een bedrijf.
Het in gebruiknemen van machines noem je _______
Als machines het werk van mensen overnemen, spreek je van _______.
Drie soorten milieuvervuiling zijn: watervervuiling, luchtvervuiling en _______.
Bodemvervuiling
Ondernemerschap
Automatisering
Investering
Mechanisatie
Produceren
Productiefactoren
Slide 21 - Drag question
Bedrijfskolom
Hieronder staat een aantal bedrijven uit twee verschillende bedrijfskolommen. Zet ze in de juiste kolom
Bedrijfskolom Chips
Bedrijfskolom Kleding
aardappelboer
katoenimporteur
chipsfabriek
weverij
supermarkt
textielfabriek
katoenplantage
spinnerij
herenmodezaak
Slide 22 - Drag question
Bekijk de bedrijfskolom. Bereken de toegevoegde waarde van de deegfabriek.
A
€ 0,50
B
€ 0,70
C
€ 0,80
D
€ 1,15
Slide 23 - Quiz
Wat is een bedrijfskolom?
A
is de productieweg binnen een bedrijf.
B
zijn de bedrijven waarmee een bedrijf handelt.
C
geeft aan welke bedrijven in de productieweg voorkomen.
D
zijn alle bedrijven die eenzelfde soort product maken.
Slide 24 - Quiz
Welke van de volgende bedrijven/beroepen produceren diensten?
A
Bakker
B
Slager
C
Kledingzaak
D
Buschauffeur
Slide 25 - Quiz
Produceren en milieuvervuiling
Welke vorm van milieuvervuiling herken je?
Maak de juiste combinaties.
Een vliegtuig vertrek vanaf Schiphol naar New York
In de bossen is drugafval gedumpt, sommige vaten lekken chemicaliën
Er is een olietanker vastgelopen en lekt olie in zee.
Luchtvervuiling
Bodemvervuiling
Watervervuiling
Slide 26 - Drag question
Kies het juiste antwoord en sleep deze naar de juiste plek in de tekst.
Een bank is een _______ instelling waar je terecht kunt voor verschillende activiteiten
- het verzorgen van _______;
- het _______ en sparen van geld;
- het kopen en verkopen van _______ geld;
- het afsluiten van een _______;
- het kopen en verkopen van waardepapieren, zoals _______.
aandelen
toezicht
hypotheek
buitenlands
betalingen
lenen
overheid
saldo
debetsaldo
creditsaldo
financiele
Slide 27 - Drag question
Kies het juiste antwoord en sleep deze naar de juiste plek in de tekst.
Als je een betaalrekening bij een bank hebt, kun je online de af- en bijschrijvingen bekijken.
Ook kun je je _______ checken. Een _______ is een positief saldo.
Heb je een _______ dan heb je een schuld bij de bank.
aandelen
toezicht
hypotheek
buitenlands
betalingen
lenen
overheid
saldo
debetsaldo
creditsaldo
financiele
Slide 28 - Drag question
De kostprijs is € 240,- Winstopslag is 40% van de verkoopprijs. Hoeveel is de verkoopprijs?
A
€ 96,-
B
€ 336,-
C
€ 400
D
€401,-
Slide 29 - Quiz
De BTW is 21% VAN DE verkoopprijs. De verkoopprijs is dan ..... %
A
121%
B
100%
C
79%
D
91%
Slide 30 - Quiz
Een broodje kost inclusief BTW €2,50. De btw is 9%. Wat is de prijs exlusief btw?
A
€ 2,72
B
€ 2,06
C
€ 2,36
D
€ 2,29
Slide 31 - Quiz
Omzet =
A
afzet x verkoopprijs
B
afzet x brutowinst
C
afzet x verkoopwaarde
D
afzet x inkoopprijs
Slide 32 - Quiz
Wat is het verschil tussen brutowinst en nettowinst?
A
De omzet
B
De inkoopwaarde
C
De bedrijfskosten
D
De afzet
Slide 33 - Quiz
Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs
Slide 34 - Quiz
De verkoopprijs is € 96. Bereken de consumentenprijs met 21% btw.
A
€ 116,16
B
€ 20,16
C
€ 119,95
D
€ 115,95
Slide 35 - Quiz
Wat is MARKETING?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om (meer) te verkopen.
B
Instrumenten die je
gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om
de winst te vergroten.
D
Een engels woord
voor winkel.
Slide 36 - Quiz
Wat is de inkoopprijs?
A
De prijs waarvoor een bedrijf goederen inkoopt
B
De prijs waarvoor een bedrijf goederen verkoopt
C
De prijs die we betalen om goederen te exporteren
D
De prijs die je betaalt in de winkel
Slide 37 - Quiz
Wat is de verkoopprijs?
A
De inkoopprijs excl. brutowinstmarge
B
De inkoopprijs incl. brutowinstmarge
C
De prijs die je betaalt in de winkel
D
De prijs die een bedrijf betaalt aan zijn leverancier
Slide 38 - Quiz
bereken de BTW van €91 de BTW is 21%
A
€21
B
€17,36
C
€15,79
D
€18,35
Slide 39 - Quiz
Een bedrijf verkoopt scooters. De omzet was €500.000. De inkoopwaarde was €100.000 en de bedrijfskosten €100.000. Wat is de brutowinst?