H7 13_5

Chapitre 7
1 / 10
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Chapitre 7

Slide 1 - Slide

Programme
  • On parle
  • Correction exercices 18a
  • vocabulaire A
  • réviser:  être, avoir, aller et faire pages 163/164
Schrijf de 4 rijtjes in de présent in je schrift
Schrijf 2 zinnen per werkwoord in de présent in je schrift met min. 5 woorden per zin. Let op dat je een verschillend onderwerp kiest.
Oefen met verbuga. eu (los van elkaar en dan door elkaar). 

Slide 2 - Slide

A
Tu es allé au concert de Bigflo et Oli?

C'était comment?

Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Ah ouais! Super! Avec qui?

Chouette, amuse-toi bien!
B
Ja ik ben er 3 weken geleden gegaan.

Het was geniaal.

Zaterdag .....................

Met ..................

Merci, toi aussi.

Slide 3 - Slide

a2C

Slide 4 - Slide

exercice 18c page 63

  1. Quel est le code wifi du camping?
  2. Quelle est ta chanson d’été préférée?
  3. Quels sont les meilleurs restaurants de la région?
  4. Quelles sont les plus belles villes de ce pays?

Slide 5 - Slide

exercice 18d page 63
  1. quel
  2. quelle
  3. quels
  4. quelle
  5. quelles

Slide 6 - Slide

exercice 19a page 63
  1. Tu parles quelles langues?
  2. Vous êtes dans quel camping?
  3. Quel est ton sport préféré?
  4. Quelle est la couleur de ta tente?
  5. Tu as gagné quel prix?

Slide 7 - Slide

exercice 19b page 63
  1.  Welke talen spreek jij?
  2. Op welke camping zitten/verblijven jullie?
  3. Wat is jouw lievelingssport?
  4. Welke kleur heeft jouw tent? / Wat is de kleur van jouw tent?
  5. Welke prijs heb je gewonnen?

Slide 8 - Slide

Au travail!
Fais l'exercice 19c page 63 .
Onderstreep eerst het z.n.w. gelinkt naar het vraagwoord.


Slide 9 - Slide

Programme
  • On parle
  • Correction exercices 18a
  • vocabulaire A
  • réviser:  être, avoir, aller et faire pages 163/164
Schrijf de 4 rijtjes in de présent in je schrift
Schrijf 1 zin per werkwoord in de présent in je schrift met min. 5 woorden per zin. Let op dat je een verschillend onderwerp kiest.
Oefen met verbuga. eu (los van elkaar en dan door elkaar). 

Slide 10 - Slide