4 oktober - herhaling

Herhaling
Lezen De Brug, H1 en 2
Grammatica De Brug en H3
Woordenschat H3


1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling
Lezen De Brug, H1 en 2
Grammatica De Brug en H3
Woordenschat H3


Slide 1 - Slide

Lezen De Brug
Onderwerp: paar woorden (titel, illustraties, tussenkopjes, eerste alinea)
Hoofdgedachte: Eén volledige zin (vat het belangrijkste samen van wat in de tekst óver het onderwerp gezegd wordt; staat meestal in de inleiding of slot)

Slide 2 - Slide

Lezen De Brug
hoofdzaken
- alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven
- hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea
- tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden


Slide 3 - Slide

Lezen De Brug
Bijzaken
- de minder belangrijke informatie over het onderwerp

- bijzaken kun je weglaten in een tekst, het belangrijkste blijft over





Slide 4 - Slide

Lezen De Brug
Kernzinnen
- in een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak
- andere zinnen bevatten bijzaken, minder belangrijke dingen
- een kernzin is vaak de eerste of de laatste zin van de alinea
- soms is er geen duidelijke kernzin. Die moet dan zelf gemaakt worden door een zin te maken met het kernwoord


Slide 5 - Slide

Lezen De Brug en H2
Tekstverbanden en signaalwoorden

Chronologisch                      Vroeger, later, nu, eerst, daarna, nadat
Opsommend                         Ten eerste, ten tweede, bovendien
Tegenstellend                        Maar, tegenover, daarentegen, toch
Toelichtend                             Bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan
Concluderend                        Dus, daarom, dat houdt in, kortom 
Redengevend                         Omdat, daarom, dus, want, de reden
Oorzakelijk                               Doordat, daardoor, als gevolg van

Slide 6 - Slide

Lezen De Brug
Doel van een tekst

Amuseren                       Vermaken                    Column
Informeren                      Iets weten                   Nieuws
Overtuigen                      Mening                        Recensie
Activeren                          Overhalen                  Advertentie

Slide 7 - Slide

Grammatica De Brug
PV 
1. Maak van de zin een vraag, PV komt vooraan te staan
2. Zet de zin in een andere tijd, ww dat verandert is PV
3. Verander getal van de zin, ww dat verandert is PV

Slide 8 - Slide

Grammatica De Brug
Zinsdelen
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen

1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden vormen samen een zinsdeel
2. Probeer welke woorden je samen voor de PV kunt zetten. Die woorden vormen samen een zinsdeel

Slide 9 - Slide

Grammatica De Brug
  • Onderwerp - wie?/wat? + pv.​
  • ​Werkwoordelijk gezegde - alle werkwoorden in een zin.​
  • ​Lijdend voorwerp - wie?/wat? + alle bovenstaande zinsdelen.​
  • Meewerkend voorwerp - aan wie?/voor wie? + alle bovenstaande zinsdelen​
  • ​Bijwoordelijke bepaling - plaats, tijd, zegt iets over ww., restvragen






Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
- Wat is het?​
Alle werkwoorden bij elkaar!​
- ​Hoe vind je het?​
Je speurt de hele zin woord voor woord af en je controleert bij elk woord of het gaat om een handeling of activiteit (= werkwoord). 
​In dat drukke winkelcentrum heb ik m'n broer niet meer kunnen vinden.​
- ​Meest gemaakte fout​
Sommige woorden zien er uit als werkwoorden, maar zijn het niet. Kijk maar:​​
1. Dit is niet jouw fiets, maar zijn fiets. (zijn = geen werkwoord!)​
2. Zijn verkorte broek ligt klaar op tafel. (verkorte = geen werkwoord!)​











Slide 11 - Slide

Vandaag moet ik de droge plantjes water geven​
Ow = ik ​

Pv = moet​
Gez = moet geven​
Vzv = x​
Lv = water​
Meew vw = de droge plantjes​
Bijw. Bep = vandaag​
Bijw. Bep = droge bij plantjes






Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (H3)
Zegt wat iemand of iets is of wordt
De hockeycoach /is/ streng
NG = is [streng]
Sien /wordt/ docent beeldende kunst/
NG = wordt [docent beeldende kunst]

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (H3)
Bestaat uit een naamwoordelijk deel en een werkwoordelijk deel
ww. deel > alle werkwoorden uit de zin > koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)
nw. deel > bevat een eigenschap van het onderwerp. Het koppelww koppelt eigenschap aan onderwerp

Slide 14 - Slide

Koppelwerkwoord
Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:
  • het één van de negen koppelwerkwoorden is
  • het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje
Dus: het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk (het naamwoordelijk deel).

Slide 15 - Slide

Koppelwerkwoord
Voorbeeld 1: Josje is juf.
Josje: onderwerp
is: koppelwerkwoord want Josje blijft juf, Josje wordt juf, Josje blijkt juf…
en: juf is een kenmerk/eigenschap van Josje

Voorbeeld 2: Bram is leraar geworden.
Bram: onderwerp
geworden: koppelwerkwoord (is: hulpwerkwoord)

Slide 16 - Slide

Naamwoordelijk gezegde? Nooit een lijdend voorwerp!

Slide 17 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (H3)
1. Staat er een koppelwerkwoord in de zin? (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)
2. Doet of wordt het onderwerp iets?
3. is/worden? > wat + pv + ow + overige werkwoorden
[Het meisje had [tandarts] willen worden.]
4. Noteer het nw gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Woordenschat H3 

Slide 21 - Slide

Woordenschat H3

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Oefenen met de toets

Slide 24 - Slide