Zinnen maken 1 2 3

een zin
een zin begint met een HOOFDLETTER
en
een zin eindigt met een punt
( . ? ! )
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 13 min

Items in this lesson

een zin
een zin begint met een HOOFDLETTER
en
een zin eindigt met een punt
( . ? ! )

Slide 1 - Slide

1 - 2 - 3 - zin!
1 wie / wat
werkwoord
de rest
Lis en Sien 
fietsen
naar school

Slide 2 - Slide

1 - 2 - 3 - zin!
1 wie / wat
werkwoord
de rest
Kim
eet
een appel

Slide 3 - Slide

1 - 2 - 3 - zin!
1 wie / wat
werkwoord
de rest
Mijn oma
breit
een trui

Slide 4 - Slide

1
2
3
4
Ik
koop
een ijsje
.

Slide 5 - Drag question

1
2
3
4
Joost
leest
veel boeken
.

Slide 6 - Drag question

1
2
3
4
Mijn broer
speelt
gitaar
.

Slide 7 - Drag question

1
2
3
4
De bakker
bakt
een lekkere taart
.

Slide 8 - Drag question

1
2
3
4
Ik 
ga
naar de winkel
.

Slide 9 - Drag question

1
2
3
4
De koning
in een paleis
woont
.

Slide 10 - Drag question

1
2
3
4
Jip
voert 
zijn hond
.

Slide 11 - Drag question

1
2
3
4
Wij
gaan
morgen op reis
.

Slide 12 - Drag question

1
2
3
4
De drogist
verkoopt
zeep
.

Slide 13 - Drag question

1
2
3
4
Bram
maakt
een mooie tekening
.

Slide 14 - Drag question

1
2
3
4
De kat van oma
vangt
een muis
.

Slide 15 - Drag question

1
2
3
4
De bus
is
vandaag veel te laat
.

Slide 16 - Drag question

1
2
3
4
De winkel
is
vandaag dicht
.

Slide 17 - Drag question

1
2
3
4
Ik 
slaap
niet thuis
.

Slide 18 - Drag question

Maak de volgende zinnen goed.

Slide 19 - Slide

Ik ...................... muziek.
A
maak
B
maakt
C
maken

Slide 20 - Quiz

Sevgi .... een boek.
A
lees
B
leest
C
lezen

Slide 21 - Quiz

Hij ..... op school.
A
is
B
bent
C
zijn

Slide 22 - Quiz

Wij .... een brief.
A
schrijf
B
schrijft
C
schrijven

Slide 23 - Quiz

De hond .................. de stok.
A
pak
B
pakt
C
pakken

Slide 24 - Quiz

De bakker ...................... de taart.
A
versieren
B
versier
C
versiert

Slide 25 - Quiz

Jip en Flin ................... in een boot.
A
vaar
B
varen
C
vaart

Slide 26 - Quiz

De ijsbeer .................. een vis.
A
vangt
B
vangen
C
vang

Slide 27 - Quiz

Goed gedaan!    

Slide 28 - Slide