Dagbesteding les 2

Dagbesteding 
les 1
Dagbesteding Les 2
1 / 22
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2,3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Dagbesteding 
les 1
Dagbesteding Les 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Programma 

  • Herhaling vorige les
  • Behandelen theorie; emancipatie, participatie, structuur
  • Vragen?


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Lesdoelen
Aan het einde van de les :
  • Weet je wat participatie is, hoe deze is ingedeeld en hoe je cliënten kunt ondersteunen in participatie
  • Herken je de participatieladder
  • Weet je wat emancipatie is.
  • Weet je wat structuur is en hoe je dit kunt aanbieden binnen de leefomgeving en dagbesteding.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je nog van vorige les?
Even herhalen...

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Wat is de definitie van dagbesteding?

Slide 5 - Mind map

This item has no instructions

Waar richt dagbesteding zich op,
noem een aantal zaken

Slide 6 - Mind map

This item has no instructions

Welke 4 aspecten spelen een rol bij dagbesteding?
A
De zin, de waarde, de persoon en de groep
B
De zin, de waarde, de persoon en de omgeving
C
De persoon, de aard, de omgeving en de waarde
D
De persoon, de aard, de omgeving en de groep

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Participatie
 Participatie = het als volwaardig burger kunnen deelnemen aan wat er in de samenleving gebeurt.

 

 Scholing: ieder heeft het recht zich te ontplooien, ontwikkelen.
 Vrije tijd: ieder heeft het recht zich te ontspannen, verbonden te voelen, leven en beleven.
 Werk: ieder heeft recht op waardering voor zijn prestaties en de verantwoordelijk om een bijdrage te leveren aan zijn eigen (economisch) bestaan. 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Wat is participatie?
A
Opbouw in gradatie van het niveau van meedoen in de samenleving van mensen.
B
Het als volwaardig burger kunnen deelnemen aan wat er in de samenleving gebeurt.
C
Mensen met een specifieke achtergrond eisen gelijke rechten op.
D
Deelname aan een bepaalde activiteit.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Indeling participatie 
Breed en smal
Breed = meedoen aan het maatschappelijke verkeer in al zijn facetten en ook op de hoogte blijven van nieuws en actualiteiten.
Smal = deelname aan een bepaalde activiteit.

Actief en passief:
Het verschil tussen actief en passief is de inzet die het vraagt. 
Bijvoorbeeld Lid zijn vs bestuursfunctie bij een vereniging. 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Participatieladder
  • Participatieladder= de opbouw van het niveau van meedoen in de samenleving van mensen. 

  • De zes niveaus (treden) van de ladder gaan van nergens aan meedoen tot volledige deelname.




Slide 11 - Slide

Bedenk in tweetallen activiteiten / voorbeelden die je kunt indelen in de participatieladder.
Lisa doet elke ochtend een half uurtje een gymoefening met alle cliënten van de zorgboerderij. Hiervoor gebruikt ze allerlei attributen passend bij de verschillende hulpvragen van de cliënten, zoals ballen, hoepels en kegels.
In dit voorbeeld is sprake van:
A
Smalle participatie
B
Brede participatie

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Emancipatie
Emancipatie betekent eigenlijk zoveel als opkomen voor jezelf. 

Als begeleider schep je ruimte waarin de client zijn eigenheid en autonomie maximaal kan ontplooien en kan loskomen van de ' overheersende' positie van zijn begeleiders. 
Belangrijke aandachtspunten in het proces:
Gelijkwaardigheid;
Keuzevrijheid;
Ondersteuning;
Sociale (ondersteuning) netwerken; 
Respectvolle bejegening. 

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Sociale inclusie: 
Insluiting in de samenleving van achtergestelde groepen op basis van gelijkwaardige rechten en plichten. 
Denk aan passend onderwijs, sociale ondernemingen, dansen voor mensen in een rolstoel. 

Manieren om iemand te betrekken bij de sociale inclusie samenleving:
- kijken naar ervaringen;
- kijken naar iemands behoefte; 
- kijken naar zin en zingeving; 
- kijken naar de cliënt, wie hij is en in welke ontwikkelingsfase hij verkeert. 

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Wat betekent sociale inclusie?

Slide 15 - Mind map

This item has no instructions

Kwaliteiten beroepskracht die met een cliënt werkt aan participatie
  • Voelt zich verbonden met de cliënt
  • is een netwerker
  • is vertrouwd met de lokale omgeving van de cliënt
  • neemt de tijd om de mensen te leren kennen
  • werkt niet volgens een rooster

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Wat is volgens jou structuur?

Slide 17 - Mind map

This item has no instructions

Structuur
Structuur = een ordening van de dingen in de wereld om je heen, een patroon. De manier waarop dingen steeds gebeuren. 

Structureren = is het programma zo duidelijk maken dat de cliënt er zelf wat mee kan doen, het zelf ook kan eigen maken. 




Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Structureren in de leefomgeving
--> aan de ruimte en de organisatie van de dagbesteding. 

  • Ruimtelijke structuur: o.a.biedt een rust plek aan, spullen op vaste plek, wat afleidt verwijderen.

  • Sociale structuur: o.a. welke regels zijn er,geef positieve consequenties bij goed gedrag, maak regels visueel, niet teveel. 
  • Tijdstructuur: o.a.  zorg voor een dagorde, geef het vorm met picto's, gebruik een time-timer

  • Materiële structuur: o.a. kies de juiste materialen, controleer ze op veiligheid/aantrekkelijkheid, markeer het materiaal met kleuren, leg uit waarvoor het bedoeld is. 


Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Structuur tijdens de dagbesteding
--> tijdens de activiteit
  • Programmastructuur:  o.a.  mogelijkheden en wensen inventariseren, kort en bondig bespreken, veranderingen doorgeven. 
  • De structuur in bijzondere situaties: welke situaties kunnen gevaarlijk zijn, hoe deze te voorkomen? 
  • De spelstructuur: o.a. kijk wat iemand aankan en jouw rol hierbij.
  • De tafelstructuur: o.a. duidelijk begin en einde, hoeveelheid voorwerpen om zich heen.
  • Taakstructuur: o.a. duidelijkheid, korte opdrachten
  • Taalstructuur: o.a. taalgebruik, verbaal en non-verbaal 
  • Fysieke structuur: o.a. niet in discussie gaan bij een conflict, time-out aanbieden. 


Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Zijn er vragen?

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

This item has no instructions