Naamvallen 1, 3 en 4 persoonlijk voornaamwoorden

Personalpronomen 
Nominativ = 1e naamval
Akkusativ = 4e naamval
Dativ = 3e naamval
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Personalpronomen 
Nominativ = 1e naamval
Akkusativ = 4e naamval
Dativ = 3e naamval

Slide 1 - Slide

Lernziele
Lernziele:

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de eerste naamval vertalen
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de vierde naamval vertalen
- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden in de derde naamval vertalen

- Ik weet welke Präpositionen bij de vierde naamval horen en kan deze vertalen.
- Ik weet welke Präpositionen bij de derde naamval horen en kan deze vertalen.

- Ik kan de persoonlijk voornaamwoorden toepassen a.h.v. de voorzetsels

Slide 2 - Slide

Eerst even herhalen:
Wat weet je nog van de naamvallen?

Slide 3 - Slide

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quiz


Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quiz


Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 7 - Quiz

nog een keer:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'  zinsdelen:
1ste naamval = het onderwerp
3de naamval = het meewerkend voorwerp
4de naamval = het lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?

gezegde?
onderwerp?
lijdend voorwerp?
meewerkend voorwerp?

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden
Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog?

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval
timer
2:00
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 12 - Drag question

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
timer
2:00
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 13 - Drag question

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval
timer
2:00
mij
jou
hem
jullie
haar
ons
het
hen
u
mir
uns
ihm
ihm
ihr
dir
euch
ihnen
Ihnen

Slide 14 - Drag question

Slide 15 - Slide

Personalpronomen

Slide 16 - Slide

Voorzetsels


Deze voorzetsels leerde je  afgelopen jaar . Je weet dat er na deze voorzetsels een vaste naamval komt.


Slide 17 - Slide

Voorzetsels 3e naamval
Voorzetsels 4e naamval

Slide 18 - Slide

Voorzetsels: 
  • Aus
  • Bei
  • Mit
  • Nach
  • Seit
  • Von
  • Zu
  • Gegenüber
  • Alle deze voorzetsels krijgen altijd de 3e naamval!

Slide 19 - Slide

naar
nach, zu, in

Slide 20 - Slide

gebruik 'naar': nach - zu - in?

Slide 21 - Slide


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
er
B
sie
C
es

Slide 22 - Quiz


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D

Slide 23 - Quiz


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D

Slide 24 - Quiz


Der Mann hat ……..(haar) ein Geschenk gegeben
A
sie
B
ihr
C
ihnen

Slide 25 - Quiz


..... (ik) liebe Deutsch!
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 26 - Quiz

Wer hat ..... (jullie) gestern so viel Hausaufgaben gegeben? Das war Frau Schmidt.
A
ihr
B
euch
C
ihnen

Slide 27 - Quiz

Durch ( mij) spielen sie alle Fußball.
A
mir
B
ich
C
mich

Slide 28 - Quiz


Ich kaufe von …….. (hem) ein T-Shirt
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 29 - Quiz


Willst du heute Abend mit ..... (mij) essen?
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 30 - Quiz


Das ist mein Vater. Kennst du ...... (hem)?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 31 - Quiz


Der Krankenwagen ist zu ..... (u) unterwegs.
A
Sie
B
Ihr
C
Ihnen

Slide 32 - Quiz


Er ist seit einer Woche ohne (jullie) im Urlaub.
A
sie
B
ihr
C
euch

Slide 33 - Quiz


Ich laufe um (haar) herum.
A
sie
B
ihr
C
ihnen

Slide 34 - Quiz


Was hat er .... (jou) gegeben?
A
du
B
dir
C
dich

Slide 35 - Quiz

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wer ist (na u) an der Reihe?

Slide 36 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
Hast du das (van haar) gekauft?

Slide 37 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
Für (hem) mache ich das gerne.

Slide 38 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wann hast du dich (met hem) verabredet(=afgesproken)?

Slide 39 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
Wohnt Peter immer noch (bij u)?

Slide 40 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
Ich komme nach der Geburtstagsfeier gleich (naar hen).

Slide 41 - Open question

Ergänze die fehlenden Wörter.
(ik) habe gerade erfahren, dass Marie morgen auch dabei ist.

Slide 42 - Open question

Was habt (jullie) gestern Abend getan?

Slide 43 - Open question

Das Fach ist schwierig. (Het) ist nicht toll

Slide 44 - Open question

Spielen wir morgen gegen (haar) ?

Slide 45 - Open question

Hat (zij) (u) auch eine spannende Geschichte erzählt?

Slide 46 - Open question