18. bouwsteen 5

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Werkwoordspelling in vogelvlucht
2.  Theorie hoofd- en bijzaken (05) en argumenteren (06)
3.  De vereisten (zie e-mail)
4.  Laatste half uur bouwsteentoets 03, 04; 05 of 06.

Schrijfdossier: zie e-mail (nog geen cijfer) of CumLaude (je hebt een cijfer). Dit geldt enkel voor hen die het Schrijfdossier hebben geüpload. 


1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Werkwoordspelling in vogelvlucht
2.  Theorie hoofd- en bijzaken (05) en argumenteren (06)
3.  De vereisten (zie e-mail)
4.  Laatste half uur bouwsteentoets 03, 04; 05 of 06.

Schrijfdossier: zie e-mail (nog geen cijfer) of CumLaude (je hebt een cijfer). Dit geldt enkel voor hen die het Schrijfdossier hebben geüpload. 


Slide 1 - Slide

ONTHOUDEN
(stap 1) Je zet de zin in een andere tijd om de pv te vinden. 
(stap 2) Je zoekt het hele werkwoord, het infinitief, van de pv.
(stap 3) Je haalt -en van het hele werkwoord van de pv af. Nu heb je de stam van het werkwoord. 

► Onthoud dat het Nederlands gebaseerd is op klanken
Kapen - de stam 'kap' wordt de ik-vorm kaap
Kappen - de stam 'kapp' wordt de ik-vorm kap
Worden - de stam 'word' is hetzelfde als de ik-vorm: word.
Vinden - de stam 'vind' is hetzelfde als de ik-vorm: vind.





Slide 2 - Slide

de regels van de tegenwoordige tijd
Alle werkwoorden zijn of sterk (middeleeuws) of zwak. Voor ALLE werkwoorden gelden de volgende regels in de tegenwoordige tijd:

Het onderwerp is 'ik'. ► Dan krijgt de pv de ik-vorm.
Ik luister.
Het onderwerp is enkelvoud, maar geen 'ik'. ► Dan krijgt de pv de ik-vorm + t
Jij luistert ook. 
Het onderwerp staat in het meervoud ► dan krijgt de pv het hele werkwoord
Wij luisteren allemaal. 

Slide 3 - Slide

De piano van de buurman (smergelen)

Slide 4 - Open question

En, of, dat, en de komma
  • Let op bij een zin met de woorden 'en', 'of', 'dat' en let ook op bij een komma. 
Het betekent dat de zin uit meer dan één zin bestaat. Een komma is een ademhalingspauze. 
- een signaalwoord heeft een komma (en een spatie) ervóór: 
'ik denk, dus ik besta'

  • Elke zin heeft een eigen persoonsvorm en een eigen onderwerp.
Zinnen met 'en', 'of', 'dat' en een komma bestaan dus uit meer dan één zin. Je moet dus vaker dan één keer werkwoordspelling toepassen op de persoonsvorm. 
'ik kwam, ik zag en ik overwon'

Slide 5 - Slide

Hij (klirren) en jullie (plurken).

Slide 6 - Open question

WIE DOET WAT

De nulmeting staat klaar voor Danique; bouwsteentoets 06 staat klaar voor Jessica;

Bouwsteen 03 Marije: tussentoets (oud) + verdere vereisten (zie e-mail);

Bouwsteen 04 Jaimy-Lee, Justin: Lezen en Luisteren afronden; Maud maakt de tussentoets (oud) + verdere vereisten (zie volgende slide)
Bouwsteen 05: Jennifer: theorie 
Bouwsteen 06: Yasmin: theorie
Bouwsteen 07: Jessica, tussentoets (oud) + verdere vereisten (zie e-mail)

Slide 7 - Slide

BOUWSTEEN 4: SAMENHANG
3F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
► Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 9; opgave 11 t/m 19.
Schrijven: opgaven 1 t/m 3. 

2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgave 1 t/m 10; opgaven 24 t/m 27; 31 t/m 37.
Schrijven: opgaven 1 t/m 8; 10; 15 t/m 19.

Woordenschat: bouwsteen 4 Samenhang. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent. Je kunt voor jezelf de tussentoets (niet oud) maken op het niveau van jouw opleiding. 

Slide 8 - Slide

THEORIE BOUWSTEEN 05: HOOFD- EN BIJZAKEN
Niet alle informatie in een geschreven of gesproken tekst is even belangrijk.

Onderscheiden/herkennen
►Hoofdzaken: deze  beantwoorden wie-, wat-, waar-, wanneer- en hoe-vragen over het onderwerp. Hoofdzaken geven dus antwoord op elk van die vragen.

►Bijzaken kan je weglaten, die geven extra informatie waar de tekst zonder kan. 
Voorbeelden en dergelijke.

Slide 9 - Slide

Het schrijfplan of bouwplan

Schrijfplan: wat doe je?
  • onderwerp en doelen vaststellen
  • hoofdzaken vaststellen
  • mindmap (of woordwolk) maken
  • bijzaken toevoegen

Slide 10 - Slide

BOUWSTEEN 5: TAALBLOKKEN
3F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
► Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 16; 28 en 29; 32 t/m 35; 38 t/m 40.
► Schrijven, maken: 1 t/m 3.

Woordenschat: bouwsteen 5 Hoofd- en bijzaken. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent. Je kunt voor jezelf afsluiten met de tussentoets (niet oud).

Slide 11 - Slide

THEORIE BOUWSTEEN 06: ARGUMENTEREN
LESDOELEN
- Je weet je het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
- Je kunt beide herkennen.
- Wat zijn het: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. 


Hierna een filmpje over Fred, koning van de spreekwoorden.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Figuurlijk taalgebruik
  • Figuurlijk taalgebruik wordt ook wel beeldspraak genoemd. 
  • Spreekwoorden en gezegden zijn altijd figuurlijk. Je moet ze niet letterlijk opvatten. 


Slide 14 - Slide

Bij figuurlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan dat er staat.


Wat wordt hier afgebeeld? →





Op de volgende slides quizzzvragen



Slide 15 - Slide

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

Je moet goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 17 - Quiz

Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 18 - Quiz

Ik heb een zere keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 19 - Quiz

Er kwam geen kip naar de gratis tennisles.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 20 - Quiz

Mijn broer krijgt de baard in de keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 21 - Quiz

Je raadt nooit wie ik gisteren tegen het lijf liep.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 22 - Quiz

Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wanneer je met een feit en wanneer je met een mening te maken hebt.  Ken dit verschil dus goed!


LESDOELEN
- Je kunt feiten en meningen herkennen.
- Je kunt argumenten herkennen.
- Je kunt zelf feiten en meningen bedenken.

Slide 23 - Slide

FEIT
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.

Voorbeeld
'De helft van de zestienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.'

Slide 24 - Slide

MENING (standpunt)
  • Wat iemand ergens van vindt
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het ermee eens of oneens zijn

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen'

Slide 25 - Slide

FEIT versus  MENING

Slide 26 - Slide

ARGUMENT (onderbouwing)
  • Een argument is een uitleg waarmee je een mening   verdedigt  of verklaart
  • Een argument wordt ingeleid door een signaalwoord, zoals   want, namelijk, omdat, doordat...

Voorbeeld: 'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening/standpunt), want (signaalwoord) dan leren zij met geld omgaan (argument)'.

Slide 27 - Slide

Feit of mening?

'Hij rent heel snel'.
A
feit
B
mening

Slide 28 - Quiz

Feit of mening?

'Vandaag is het dinsdag'
A
feit
B
mening

Slide 29 - Quiz

Feit of mening?

'De bladeren zijn nat'
A
feit
B
mening

Slide 30 - Quiz

Feit of mening?

'Zwolle telt meer dan 130.000 inwoners'
A
feit
B
mening

Slide 31 - Quiz

Feit of mening?
'Koken is moeilijk'
A
feit
B
mening

Slide 32 - Quiz

Feit of mening?

'Nederland ligt in Europa'
A
feit
B
mening

Slide 33 - Quiz

BOUWSTEEN 6: ARGUMENTEREN
3F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
► Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 17; 28 en 29.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 3; 7.
Woordenschat: bouwsteen 6 Argumenteren. Tussentoets (niet oud)



Slide 34 - Slide

BOUWSTEENTOETSEN
Als je de vereisten afhebt, zet ik de toets voor je open. 

Slide 35 - Slide

EINDE VAN DE LES

Slide 36 - Slide