2v üben naamvallen (huiswerk)

I.
der-groep
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e nv
der
die
das
die
2e nv
des -(e)s
der
des -(e)s
der
3e nv
dem
der
dem
den -n
4e nv
den
die
das
die






Naamvallen: Schritt für Schritt
Nodig: overzicht naamvallen
Zeit: 15 Minuten
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

I.
der-groep
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e nv
der
die
das
die
2e nv
des -(e)s
der
des -(e)s
der
3e nv
dem
der
dem
den -n
4e nv
den
die
das
die






Naamvallen: Schritt für Schritt
Nodig: overzicht naamvallen
Zeit: 15 Minuten

Slide 1 - Slide

uitgang van Bestimmwörter der-Gruppe
bijvoorbeeld: dies+uitgang
dus:
dies-er        dies-e        dies-es       dies-e
dies-es        dies-er       dies-es      dies-er
dies-em       dies-er       dies-em    dies-en (-n)
dies-en        dies-e        dies-es       dies-e

Slide 2 - Slide

Heb je de vorige slide goed gelezen en gelet op de uitgangen van een "Bestimmwort"?
A
ja zeker
B
ehm...nee eigenlijk niet
C
ik heb er eventjes naar gekenen

Slide 3 - Quiz

hier is nog eens: uitgang van Bestimmwörter der-Gruppe
bijvoorbeeld: dies + uitgang
dus:
dies-er        dies-e        dies-es       dies-e
dies-es        dies-er       dies-es      dies-er
dies-em       dies-er       dies-em    dies-en (-n)
dies-en        dies-e        dies-es       dies-e

Slide 4 - Slide

Ik maak een foto van de volgende slide
A
ok
B
nee, geen zin in

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

bijzonderheid bij de uitgang van het bezittelijke voornaamwoord "euer/eur"
euer           eur-e       euer         eur-e
eur-es       eur-er      eu-re       eur-er
eur-em      eur-er      eur-em   eur-en (-n)
eur-en       eur-e       euer           eure

Slide 7 - Slide

Welke naamval hoor bij welke functie in de zin?
3e naamval
1e naamval
4e naamval
onderwerp
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp

Slide 8 - Drag question

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 9 - Drag question

Was hast du [de kinderen] alles erzählt?
A
die Kinder
B
den Kinderen
C
die Kindern
D
den Kindern

Slide 10 - Quiz

Ich habe [de] Bäcker einen zehn Euroschein gegeben.

A
der
B
des
C
dem
D
den

Slide 11 - Quiz

Möchtest du ....(deze) Suppe?

Slide 12 - Open question

Ich möchte ein… Tasse (v) Tee.

Slide 13 - Open question

Ihre Mutter hat … (dit) Möbelgeschäft (o).

Slide 14 - Open question

Mein Nachbar schenkt (zijn)…. Frau zum Geburtstag (geen)... Geschenk(o).

Slide 15 - Open question

Ich gebe mein... Mutter ein... Kuss (m).
A
meine, einen
B
meiner, einen
C
meiner, einem
D
meine, einem

Slide 16 - Quiz

(Jullie)... Lehrer(m) hat (de)... beiden Schülern (mv) bei den Hausaufgaben geholfen.

Slide 17 - Open question

(De).... Jungen (mv) tragen (een) .... schwarzen Pullover (m).

Slide 18 - Open question

Morgen gebe ich .... (jouw) Oma ..... (een) Blumenstrauß (m)

Slide 19 - Open question

Eva hat schon wieder (haar) ... Hausaufgaben (mv) vergessen!

Slide 20 - Open question

Die Mutter gibt ......... (de kinderen) ....... Banane (v).

Slide 21 - Open question

(Het)... Mädchen schickt ..... (jullie) Eltern ..... (een) langen Brief (m).

Slide 22 - Open question

Ik vind het toepassen van de naamvallen
(heel moelijk - super makkelijk)
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Ik wil graag
A
meer uitleg
B
meer oefeningen
C
niks. Ik begrijp het en maak geen fouten meer.

Slide 24 - Quiz