Wat is een betoog?

Leesvaardigheid H3
Doel:
  • Je weet wat een betoog is.
  • Je weet het verschil tussen een feit en een mening.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid H3
Doel:
  • Je weet wat een betoog is.
  • Je weet het verschil tussen een feit en een mening.

Slide 1 - Slide

programma

  1. H3: Lezen - blz. 146-147
  2. uitleg betoog
  3. oefenen 
  4. afsluiter

Slide 2 - Slide

Pak je lesboek + schrift: blz. 146
H3.3
Pak ook een wisbordje!

Slide 3 - Slide

Wat is het verschil tussen een informatieve tekst en een betogende tekst?
Schrijf op je wisbordje.
timer
1:00

Slide 4 - Slide

Waar of niet waar?
In een betogende tekst staat soms een mening van de schrijver.

Leg je antwoord ook uit!
timer
1:00

Slide 5 - Slide

Wat is het doel van een betogende tekst?
timer
0:10

Slide 6 - Slide

Pak je schrift
Maak opdr. 1c, 2b, 3 en 4 van blz. 146-147

Klaar: maak opdr. 5
Huiswerk: dinsdag t/m opdr. 5 afmaken

Slide 7 - Slide

afsluiter
Wat is een betoog?

Slide 8 - Slide

Leesvaardigheid -les 2
Doel:
  • Je kan argumenten in een tekst herkennen.
  • Je weet wat verwijswoorden zijn.

Slide 9 - Slide

programma
  • hoe zit een betoog in elkaar?
  • nabespreken opdr. 5
  • wat zijn verwijswoorden?
  • M: 6, 8, 9 en 10 

Slide 10 - Slide

Hoe is een betoog opgebouwd?
1. Wat staat er in de inleiding?
2. Wat staat er in de kern?
3. Wat staat er in het slot?

Slide 11 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden verwijzen naar een ander woord of een groepje woorden of een zin. 
Voorbeeld:
Piet eet altijd een patatje. Piet wil er ook graag mayonaise op. Piet is dol op patat.

Beter:
Piet eet altijd een patatje. Hij wil er ook graag mayonaise op.


Slide 12 - Slide

Je kan door het stellen van een vraag erachter komen waarnaar ze verwijzen.


voorbeeld:
Piet eet altijd een patatje. Hij wil er ook graag mayonaise op.
Vraag: Wie eet altijd een patatje?

Slide 13 - Slide

hij, zij, het, dat, er, daar ...
Er zijn verschillende soorten verwijswoorden.
Bij 'het' stel je de vraag: wat ...?
Bij 'dat' stel je de vraag: wat....?
Bij 'er' en 'daar' stel je de vraag: waar ...?

Slide 14 - Slide

Maak opdr. 6, 8, 9 en 10

Slide 15 - Slide

HW
Maak 5 t/m 10 af

Slide 16 - Slide

afsluiter
Waarom zijn argumenten in een betoog belangrijk?

Slide 17 - Slide

Leesvaardigheid - les 3
Doel: 
  • je weet wat signaalwoorden en tekstverbanden zijn
  • je kan signaalwoorden herkennen

Slide 18 - Slide

Wat zijn tekstverbanden en signaalwoorden?
Een tekstverband geeft aan wat de ene zin of alinea met de andere te maken heeft.

voorbeeld:
Max houdt van klimmen. Hij houdt ook van boulderen.
tekstverband= opsomming -> opsommend
signaalwoord= ook

Slide 19 - Slide

Lees mee op het stencil met tekstverbanden en signaalwoorden.
Bewaar dit stencil in je lesboek en plak het vast.

Leer ze uit je hoofd voor het PW!

Slide 20 - Slide

Welk signaalwoord zie je?
Schrijf ze op het wisbordje.
  1. Ik hou niet van sporten. Ten eerste word ik er moe van. Ook ga  ik er van zweten. Bovendien krijg ik blessures van.
  2. Nadat ik gegeten heb, ga ik altijd naar buiten om te chillen met mijn vrienden. Vervolgens gaan we nog een potje voetballen.
  3. Gisteren regende het zo hard, waardoor we weer snel naar binnen gingen.

Slide 21 - Slide

4. Ik wilde wel graag met mijn vrienden chillen, maar met dat             slechte weer lukte dat echt niet.

5. Ik baalde zo erg, dus vanavond moeten we gewoon bij één             van ons thuis afspreken. We gaan met zijn allen naar Max.

6. Al met al hebben we bij Max een hele gezellige avond gehad.

Slide 22 - Slide

Pak je lesboek en schrift-blz. 148
HW nakijken

Slide 23 - Slide

aan de slag
Maak opdr. 7 en 11

Klaar: start met tekst 2 en maak opdr. 12, 13, 14 en 16

Slide 24 - Slide

HW:
Maak opdr. 12. 13, 14 en 16
Leer de tekstverbanden en de signaalwoorden.
Maandag HW controle!

Slide 25 - Slide