This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.
Lesson duration is: 100 min
Items in this lesson
Bienvenue!
à la classe de français
Slide 1 - Slide
vertaal: de/ het, een : mannelijk, vrouwelijk, meervoud.
Slide 2 - Open question
Vul in: de > ............vélo (m) de > ..........école (v) een> ......... chance (v)
Slide 3 - Open question
Vul de présent in van être met de persoonlijke voornaamwoorden
Slide 4 - Open question
Slide 5 - Video
Vul de présent in van avoir met de persoonlijke voornaamwoorden
Slide 6 - Open question
Slide 7 - Video
Wat zijn de 2 stappen die je maakt om de présent te maken van een werkwoord op -er?
Slide 8 - Open question
Vul de présent in van het werkwoord travailler met de persoonlijke voornaamwoorden
Slide 9 - Open question
Slide 10 - Video
Vul de juiste vorm van het werkwoord in: 1. (werken) Il..........à la maison. 2. (zijn) Tu ....... un élève. 3. (hebben) Vous ........ un cadeau.
Slide 11 - Open question
Ontkennend: Maak de zinnen ontkennend: 1. Je fais du ski. (nooit) 2. Il y a beaucoup de monde. (niet...meer) 3. C'est bon. (niet)
Slide 12 - Open question
Wat zijn de stappen die je maakt om een voltooid deelwoord te maken: ww op -er
Slide 13 - Open question
Vertaal de zinnen in de passé composé: 1. Zij hebben gespeeld. (jouer) 2. Hij heeft gegeten. (manger)
Slide 14 - Open question
Vul het schema in, bezittelijke vnw
Slide 15 - Open question
Vul het bezittelijk vnw in: 1. J'écoute (mijn) ..... chanson (v). 2. Elle mange avec (haar) ...........frère (m). 3. Nous cherchons (ons) ....... amie (v).
Slide 16 - Open question
Maak de rijtjes met de persoonlijke vnw van: aller, faire, pouvoir, vouloir, travailler. présent
Slide 17 - Open question
Geef de p.c. van: avoir, être, faire, prendre, vouloir, pouvoir
vertaal: ik heb gehad. ik ben geweest. ik heb gemaakt/gedaan. ik heb genomen. ik heb gewild. ik heb gekunt.
Slide 18 - Open question
Bijvoegelijke naamwoorden: wat komt erachter bij mannelijk ev/ mv en bij vrouwelijk ev en mv?
Slide 19 - Open question
Neem de woorden tussen haakjes over en vul dit aan met het bijvoeglijk nw: 1. noir J'aime (mon pull). 2. beau C'est (une fille).
Slide 20 - Open question
Slide 21 - Video
Welke bijvoeglijke naamwoorden komen voor het zelfstandig naamwoord?
Slide 22 - Open question
Maak de zin vragen op 3 manieren. Vervang woorden of laat ze weg. 1. Nina et Sarah sont à l'école.
Slide 23 - Open question
Vertaal: jij bent geweest. (être) Ik heb geluisterd. (écouter) Wij hebben gedaan. (faire) Hij heeft gehad. (avoir)
Slide 24 - Open question
Slide 25 - Video
Futur proche: toekomende tijd vertaal: Ik ga morgen zwemmen (nager). ....... ........ ....... demain. Hij gaat een ijsje kopen. (acheter) ...... ....... ........ une glace.