1. In de winter
draag ik meestal
een warme jas en
een sjaal. Ik vind het leuk als het sneeuwt en koud is buiten.
2. De zomer is mijn favoriete seizoen. De zon schijnt en ik zwem graag in het zwembad.
3. In de lente groeien de bloemen snel. Ik fiets vaak in het park.
4. Ik speel vaak in de tuin en ik geniet van de zon in de zomer.
Ik eet dan graag een ijsje.
5. Het regent vaak in de herfst en de wind waait hard.
Ik draag mijn laarzen en jas, want het is vaak regenachtig.
6. Als het sneeuwt in de winter, maak ik een sneeuwpop en gooi ik sneeuwballen naar mijn vrienden.
7. In de herfst vallen de bladeren van de bomen.
Ik zoek graag paddenstoelen in het bos.
8. Op een zonnige dag in de zomer, fiets ik door het park of pluk ik bloemen in de tuin.
9. Het weer is warm en droog.
10. Als er een storm of bliksem is, blijf ik liever binnen.
Ik drink warme chocolademelk en lees een boek.
11. In de winter vriest het soms hard. Dan maak ik warme soep om op te warmen.
12. Vandaag is het mistig en bewolkt. Ik kan de zon niet zien.