Een signaalwoord geeft het verband aan tussen de zinnen.
1. De man fietste kilometers lang op zijn achterwiel en rookte ondertussen een sigaret,
toch ging hij niet onderuit.
2. Sally las een boek, dus ze had gewoon geen tijd voor een gesprekje met de opdringerige treinreiziger die tegenover haar zat.
3. Mijn lievelingsgerechten zijn ten eerste pannenkoeken, ten tweede boerenkool met worst en daarna gebraden krokodil met spinazie.