VWO 1 h.7.1 grammatica woordsoorten (T/M BEZ VNW) LES 1 + LES 2


7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson


7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

leerdoelen

  • je kennis van de woordsoorten vergroten;
  • oefenen met de woordsoorten van het vorige hoofdstuk en de nieuwe woordsoort: het voorzetsel.

Slide 2 - Slide

Wat doen we deze les?

  • We herhalen van grammatica woordsoorten: het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en de lidwoorden.

  • We bespreken van grammatica woordsoort: het voorzetsel (vz).

  • We oefenen met de verschillende woordsoorten.

Slide 3 - Slide

lidwoorden

  • Er zijn drie lidwoorden - de, het, een.
  • Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden en ze kunnen bepaald of onbepaald zijn.

    de + het zijn de bepaalde lidwoorden (ze geven een specifiek znw aan)
    een is een onbepaald lidwoord (geen specifiek znw)

  • Als je een als één uitspreekt of schrijft dan is dat geen lidwoord, maar een telwoord!

      Een van de kinderen gaf het goede antwoord.

      Ik heb één oudere zus en twee jongere broertjes.



Slide 4 - Slide


Die scholier zag een aapje in het apenverblijf.
 
Noteer de lidwoorden van de zin. Zet erachter of het een olw (onbepaald lidwoord) of een blw (bepaald lidwoord) is.

Slide 5 - Open question

zelfstandig naamwoord (znw)

  • je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten.
    de stoel

  • een znw heeft vaak een enkelvoudvorm en een meervoudsvorm.
    stoel - stoelen

  • je kunt vaak een verkleinwoord maken van een znw.
     stoeltje

  • Aardrijkskundige namen en eigennamen zijn ook znw.
     Anne, Noord-Brabant, Engeland

Slide 6 - Slide

bijvoeglijk naamwoord (bnw)

  • vaak staat een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord en zegt er wat van.
    de mooie stoel

  • een bnw kan ook achter een znw staan.                                de stoel is oud

  • een bnw kan een korte en lange vorm hebben.                     een lief kind  - de lieve opa

  • je kunt de trappen van vergelijking toepassen bij de bnw.     groot - groter - grootst

  • Je hebt ook stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden.
     Deze bnw's geven het materiaal aan waarvan een znw gemaakt is.  
     Deze bnw hebben maar één vorm. 
                                                                                                een houten hek - drie plastic tassen

Slide 7 - Slide


Benthe besteedde veel tijd aan de afronding van het werkstuk over de Nijl in Egypte.
Noteer de zelfstandige naamwoorden, schrijf de namen (eigennaam / aardrijkskundige namen)
in hoofdletters.

Slide 8 - Open question


In welke zin staan alleen zelfstandig naamwoorden tussen haakjes?



A
[Pieter] heeft zijn zware [boeken] in zijn [favoriete] [tas] gestopt.
B
[Wij] gaan in de [meivakantie] naar ons [huisje] in [Frankrijk].
C
Achter het [nieuwe] [schoolgebouw] is een [park] met een groot [grasveld].
D
De beste [tekeningen] zullen in de [hal] van de [school] worden opgehangen.

Slide 9 - Quiz


In welke zin staan alleen bijvoeglijk naamwoorden tussen haakjes?



A
[Hij] heeft zijn [zware] boeken in zijn [favoriete] tas gestopt.
B
Mijn [jongste] nichtje vond de late film [zielig], maar wel erg [mooi].
C
Zijn [aardigste] zus ook gaf een [schattig] katje cadeau aan [hem].
D
Binnenkort vertrekken we naar het [erg] [mooie] Italië met zijn [prachtige] bergen.

Slide 10 - Quiz

Voorzetsel

  • Een voorzetsel (vz) is een woord dat een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeeft. 

  • Een voorzetsel komt nooit los in de zin voor. Het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.

  • Meestal staat een voorzetsel aan het begin van een zinsdeel.

Slide 11 - Slide

De sokken | liggen | in de la.

Na de wedstrijd | ga | ik | douchen.

Zij | reist | met de bus.

  • Een voorzetsel kan ook aan het eind van een zinsdeel staan.

VOORBEELD

Tycho | slentert | de stad door.


Slide 12 - Slide


  • In de volgende zinnen zijn af en door geen voorzetsels. 
  • Het is een deel van het scheidbaar samengestelde werkwoord afmaken.

VOORBEELD

Wanneer maak je je werkstuk af?
Geef jij het blaadje even door?




Slide 13 - Slide

  • Een voorzetsel kan in een zin een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeven.



Vanwege een lekke band kwam ik te laat op school.      (reden)
Voor de les begint ga ik even naar mijn kluisje.              (tijd, richting)
Door de heftige regenval is de rivier overstroomd.         (oorzaak)
Op mijn school is er een telefoonbeleid ingesteld.          (plaats)
Met deze boor kun je in het plafond boren.                     (middel, plaats)






Slide 14 - Slide

voorzetsel
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
andere woordsoort
Mijn oudste zus moet nog één examen maken.
Heb jij die erg mooie tekening gemaakt?
In de winter ga ik vaak skiën.
Zij hebben een heel dure fiets gekocht.
De docent heeft hem tijdens de les gewaarschuwd.
Jullie hebben de deur niet dichtgedaan.

Slide 15 - Drag question

Slide 16 - Slide



7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten

Slide 17 - Slide

leerdoelen

  • je kennis van de woordsoorten vergroten;
  • oefenen met de woordsoorten lw, znw, bnw en vz. en
  • de nieuwe woordsoorten: 
     het persoonlijk voornaamwoord en het 
     bezittelijk voornaamwoord.

Slide 18 - Slide

Wat doen we deze les?

  • We herhalen van grammatica woordsoorten: het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord, de lidwoorden en het voorzetsel.

  • We bespreken van grammatica de woordsoorten:    
     het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord.

  • We oefenen met de verschillende woordsoorten.

Slide 19 - Slide

lidwoorden (lw)

  • Er zijn drie lidwoorden - de, het, een.
  • Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden en ze kunnen bepaald of onbepaald zijn.

    de + het zijn de bepaalde lidwoorden (ze
   geven een specifiek znw aan)
    een is een onbepaald lidwoord (geen
    specifiek znw)

  • Als je een als één uitspreekt of schrijft dan is dat geen lidwoord, maar een telwoord!

      


zelfstandig naamwoord (znw)

  • je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten.
   
  • een znw heeft vaak een enkelvoudvorm en een meervoudsvorm.
  
  • je kunt vaak een verkleinwoord maken van een znw.
     
  • Aardrijkskundige namen en eigennamen zijn ook znw.
     



Slide 20 - Slide

bijvoeglijk naamwoord (bnw)

  • Vaak staat een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord en zegt er wat van.
  • Een bnw kan ook achter een znw staan. 
  • Een bnw kan een korte en lange vorm hebben.
  • Je kunt de trappen van vergelijking toepassen 
  • Je hebt ook stoffelijk bijvoeglijk 
     naamwoorden.
     Deze bnw hebben maar één vorm. 




Voorzetsel (vz)

  • Een voorzetsel is een woord dat een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeeft.
  • Een voorzetsel komt nooit los in de zin voor. Het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.
  • Meestal staat een voorzetsel aan het begin van een zinsdeel.
  • Een voorzetsel kan ook aan het eind van een zinsdeel staan.
  • Delen van een scheidbaar samengestelde werkwoord zijn GEEN voorzetsels.



Slide 21 - Slide

voorzetsel
middel
voorzetsel
oorzaak
voorzetsel
plaats
voorzetsel
richting
voorzetsel
reden
voorzetsel
tijd
De kat loopt altijd straal langs mij heen. 
De visite zal er omstreeks twee uur zijn.
De laatste kilometers van de reis legt de man te voet af.
Door mijn lekke band kwam ik te laat.
Hij gaat vroeg slapen om morgen goed uitgerust te zijn.

Slide 22 - Drag question

Slide 23 - Slide

Let op:

Het kan een persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook een lidwoord.
Het is een persoonlijk voornaamwoord als het een apart zinsdeel is.
Het is een lidwoord als het een deel van een zinsdeel is.

VOORBEELD

Het is opgeknapt.             Het / is opgeknapt/ Het = pers. voornaamwoord

Het weer is opgeknapt.    Het weer / is opgeknapt/     Het = lidwoord









Slide 24 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)

  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
  • Het kan bijvoeglijk of zelfstandig in een zin voorkomen. 
  • Als het zelfstandig wordt gebruikt, staat er een lidwoord voor.


VOORBEELD

Wil je haar boeken lenen? Je kunt beter de mijne lenen.
        bijvoeglijk                                           zelfstandig

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Let op:

Je moet jouw fiets verplaatsen. (jouw = bezittelijk voornaamwoord)

Deze fiets is van jou. (jou = persoonlijk voornaamwoord)



Slide 27 - Slide


Leren: gele blokje op blz. 10 + 11 + 12
Maken: de opdrachten van hoofdstuk 7.1 Grammatica > opdracht 1 t/m 6 op blz. 9 t/m 13.

LET OP! Neem de komende lessen Leerwerkboek B mee naar de les.

Slide 28 - Slide


Leren: gele blokje op blz. 9 + 10 
Maken: de opdrachten van hoofdstuk 7.1 Grammatica > opdracht 1 t/m 3 op blz. 9 t/m 10.

LET OP! Neem de komende lessen Leerwerkboek B mee naar de les.

Slide 29 - Slide