MW blok 5 zwakke ww, ontleden

Willkommen
Frau Rörig
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Willkommen
Frau Rörig

Slide 1 - Slide

classroom        4xfzsod
Lesson Up


 
  

Slide 2 - Slide

vraagformulier  in classroom

Slide 3 - Slide

Programm Maandag 30.1.
Vragen of wensen?

H2  Zwakke werkwoorden
H3  Ontleden 




Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden

Slide 5 - Slide

ich
du
er
wir
ihr
sie
sie
es
Sie
wij
jij
zij
jullie
het
hij
zij
ik
u

Slide 6 - Drag question

Wat is de eerste stap bij het vervoegen van zwakke werkwoorden?

Slide 7 - Open question

Der Stamm von "essen" lautet:
A
essen
B
ess
C
es
D
esse

Slide 8 - Quiz

Wat is het ezelsbruggetje voor de uitgangen van de werkwoorden?

Slide 9 - Open question

Regel: feesttenten 

Slide 10 - Slide

lachen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
lache
lacht
lachst
lachen
lacht
lachen
lachet
lachte

Slide 11 - Drag question

Wat gebeurt er bij werkwoorden met een stam eindigend op s/ss/ß/z?

Slide 12 - Open question

Werkwoorden met stam op s/ss/ß/z


reisen


küssen


tanzen
ich
reis -e
küss - e
tanz - e
du
reis  -  t
küss - t 
tanz - t
er/sie/es
reis  - t
küss - t
tanz - t
wir
reis  - en
küss - en
tanz - en
ihr
reis  - t
küss - t 
tanz- t
sie/Sie
reis - en
küss - en 
tanz- en
!!!
ge - reis  - t
ge - küss - t
ge - tanz - t

Slide 13 - Slide

tanzen (dansen) - du ________
A
tanzst
B
tanst
C
tanzt
D
tanzest

Slide 14 - Quiz

reißen (scheuren) - du ________
A
reißt
B
reißst
C
reist
D
reißest

Slide 15 - Quiz

gießen (gieten)
du ......

Slide 16 - Open question

Wat gebeurt er bij werkwoorden met een stam einidgend op d/t?

Slide 17 - Open question

Werkwoorden met d/t in stam


(arbeiten)


(melden)
ich
arbeit - e
meld-e
du
arbeit -  est
meld- est 
er/sie/es
arbeit - et
meld-et
wir
arbeit - en
meld- en
ihr
arbeit - et
meld - e
sie/Sie
arbeit - en
meld - en
ge - arbeit -et
ge - meld - et

Slide 18 - Slide

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 19 - Quiz

reden

du ...
A
rede
B
redest
C
redst
D
redet

Slide 20 - Quiz

Warum (warten) ............. er nicht?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide

Havo 3

Slide 23 - Slide

die Fälle  (naamvallen)

Slide 24 - Slide

Ontleden

Slide 25 - Slide

Stappenplan
1. Voorzetsel?
2. Ontleden -> Welk zinsdeel is het? Vragen!
3. Geslacht van het zelfstandig naamwoord of persoonlijk
     voornaamwoord? Meervoud?
4. Der- of ein-groep?
5. Correcte vorm kiezen

Slide 26 - Slide

Fälle gebrauchen
Die Schülerin fragt _______ Lehrer.

Satzglieder bestimmen (ontleden)        
1.  gezegde                                -> fragt
2. onderwerp                           -> die Schülerin
3. leidend voorwerp             -> ___Lehrer ->Akkusativ -> den, einen
4. meewerkend voorwerp      ->  is er niet


Slide 27 - Slide

Het gezegde   (das Prädikat)
Der Lehrer    gibt    dem Schüler die Note.

-> alle werkwoordvormen in de zin

hier: gibt

Slide 28 - Slide

Het onderwerp   (das Subjekt)
Der Lehrer     gibt dem Schüler die Note.

-> Wie/Wat + gezegde   ->  Wer/Was gibt?

hier: Der Lehrer   (1de naamval)

Slide 29 - Slide

Het leidend voorwerp   (das direkte Objekt)
Der Lehrer gibt dem Schüler      die Note.

-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
 ->  Wer/Was wird gegeben(Passiv)
hier: die Note    (4de naamval)

Slide 30 - Slide

Het meewerkend voorwerp   (das indirekte Objekt)
Der Lehrer gibt      dem Schüler     die Note.

-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
 ->  Wem wird gegeben(Passiv)
hier: dem Schüler    (3de naamval)

Slide 31 - Slide

Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note der Woche.

onderwerp                                    ->  1. naamval    (Nominativ)
meewerkend onderwerp       -> 3. naamval    (Dativ)
leidend voorwerp                      ->  4. naamval   (Akkusativ)

bezitsrelatie                                   -> 2. naamval    (Genitiv)

Slide 32 - Slide

Die Mutter schickt dem Leher eine Mail.
schickt
dem Leher
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het leidend voorwerp
het meewerkend onderwerp

Slide 33 - Drag question

De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 34 - Drag question

Ontleed de volgende zinnen.
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Das Kind
bestellt
einen Hamburger.
Geld.
Die Mutter
gibt 
dem Kind
Die Mutter
bezahlt
den Hamburger.
dem Kind
Wer
isst
den Hamburger?
Den Hamburger
isst
das Kind.

Slide 35 - Drag question