5V - Chapitre 1 - Grammaire C

1 / 44
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Plan du cours
  • Luistervaardigheid trainen
  • Grammaire C: Uitleg + oefeningen
  • Chanson :)
  • Resterende tijd: Huiswerk maken Grammaire C

Slide 2 - Slide

Futur & Conditionnel
ATTENTION
Houd blz. 35 er de hele tijd bij!

Slide 3 - Slide

Les objectifs d'apprentissage?
  • Je peux conjuguer les verbes réguliers et irréguliers au futur et au conditionnel 
  • Je sais quand utiliser le conditionnel (beleefdheid, voorwaarde, veronderstelling, SI + imparfait & conditionnel)
  • Je sais quand utiliser le futur simple (toekomst, SI + présent & futur)

Slide 4 - Slide

Wat is de stam van regelm. ww op ER & IR in de futur en conditionnel?
A
WW min ER / IR
B
Nous-vorm van de présent min ONS
C
Hele ww (infinitif)

Slide 5 - Quiz

De futur simple
Je vertaalt het met "zullen": ik zal reizen, wij zullen werken.

Maar: Hoe maken we die?

Slide 6 - Slide

Le futur simple
1) Stam = hele werkwoord 
2) Stam + uitgangen van avoir (hebben)
Leer dus de uitgangen uit je hoofd!

Bijv. donner (=geven), avoir in de je-vorm = j'ai
Ik zal geven = Je donnerai
Let op! De stam van de futur eindigt altijd op -r

Slide 7 - Slide

Le futur simple: hoe te maken?
Je donnerai                                                   Ik zal geven
Tu donneras                                                  Jij zal geven
Il/elle donnera                                             Hij/zij zal geven
Nous donnerons (niet: AVONS)           Wij zullen geven
Vous donnerez (niet: AVEZ)                   Jullie zullen geven, u zal geven
Ils/elles donneront                                    Zij zullen geven

Slide 8 - Slide

(Voorkennis activeren)
Wat zijn de uitgangen van de conditionnel? (schrijf het rijtje met een streepje ertussen)

Slide 9 - Open question

Wat zijn de uitgangen van de futur simple?
A
ais/ais/ait/ions/iez/ aient
B
ai/as/a/ons/ez/ont
C
ai/as/a/ions/iez/aient
D
ais/ais/ait/ons/ez/ont

Slide 10 - Quiz

Conjugue: Tu _____ (parler - futur)
A
parlas
B
parlais
C
parleras
D
parlerais

Slide 11 - Quiz

Vertaal:
Jij zult geven = Tu .......................
A
donnerai
B
donneras
C
donnera
D
donnerons

Slide 12 - Quiz

Vertaal:
Wij zullen beëindigen
= Nous .......................
A
finirai
B
finiras
C
finira
D
finirons

Slide 13 - Quiz

Vertaal:
Sophie zal bewaren =
Sophie.......................
A
garderai
B
garderas
C
gardera
D
garderons

Slide 14 - Quiz

Vertaal:
U zal teruggeven=
Vous.......................
A
rendra
B
rendrez
C
rendrons
D
rendront

Slide 15 - Quiz

Vertaal:
Zij zullen meenemen
= Ils/elles ........................
A
apportera
B
apporteront
C
apporterons
D
apporteras

Slide 16 - Quiz

Algemene regel

Slide 17 - Slide

Uitzonderingen
Sommige werkwoorden hebben niet het hele werkwoord als stam, maar een aparte vorm. De uitgangen van de futur blijven hetzelfde.

  • Être -> ser-
  • Avoir -> aur-
  • Aller -> ir-
  • Faire -> fer-
  • En nog enkele andere (zie schema vorige slide)

Slide 18 - Slide

Il (danser) avec cette actrice célèbre.
A
danseri
B
danserai
C
dansera
D
danseront

Slide 19 - Quiz

Tu (habiter) en Afrique?
A
habiteras
B
habitas
C
habites
D
habiterons

Slide 20 - Quiz

Vous (pouvoir) attendre encore 2 minutes?
A
pourrez
B
pourriez
C
pouvoirez
D
pouvoiront

Slide 21 - Quiz

Elles (regarder) un film au cinéma.
A
regardera
B
regarderont
C
regarderai
D
regarderront

Slide 22 - Quiz

Et votre frère? Il (rester) ici.

Slide 23 - Open question

Ils (arriver) après-demain.

Slide 24 - Open question

Nous (finir) nos devoirs ce soir.

Slide 25 - Open question

Mon oncle (répondre) bientôt.

Slide 26 - Open question

Je ne sais pas quand il (avoir)sa nouvelle voiture.

Slide 27 - Open question

Je (être) dans 10 ans!

Slide 28 - Open question

Nous (aller) en Belgique, la semaine prochaine.

Slide 29 - Open question

Tu (faire) le test le cours prochain.

Slide 30 - Open question

Conjugue: Nous ______ (vendre - cond.)
A
vendreions
B
vendrons
C
vendrerions
D
vendrions

Slide 31 - Quiz

Il ________ (finir - cond)

Slide 32 - Open question

(verbes irréguliers)
Relie le verbe avec l'infinitif
Avoir
être
aller
faire
voir
pouvoir
vouloir
J'aurais
Tu serais
Nous irions
ils feraient
vous verriez
on pourrait
je voudrais

Slide 33 - Drag question

Conjugue: Ils _____ (avoir - futur)
A
auront
B
avraient
C
auraient
D
avoiront

Slide 34 - Quiz

Traduis: wij zouden doen (faire)

Slide 35 - Open question

Conjugue: Tu _____ (être - cond)
A
êtrais
B
serais
C
étais
D
sera

Slide 36 - Quiz

Traduis: J'aurai

Slide 37 - Open question

Explications 
  • Grammaire: Le futur simple et le conditionnel (GL)
  • Explication p. 35 (GL) et p. 22-23 (Référence)

Slide 38 - Slide

In welke 3 gevallen gebruik je de conditionnel in het Frans?

Slide 39 - Open question

Waarom klopt dit NIET?
Si tu fais du sport, tu serais en bonne santé.

Slide 40 - Open question

Exercices
Faire ex. 37 a/b + 38 a + 39 p. 35-37 (devoirs pour mardi)

Slide 41 - Slide

Quels objectifs d'apprentissage as-tu atteints?

Slide 42 - Open question

Qu'est-ce que tu n'as pas compris?

Slide 43 - Open question

Slide 44 - Slide