3K - Les 8 (T2 BS8-9-10)

1 / 20
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Planning
12-12:  T2 BS 8 + 9 + 10 (9 en 10 zijn heel klein)
13-12:  Oefenexamenvragen over gehele hoofdstuk. 

PROJECTWEEK + VAKANTIE

09-01: Oefenexamenvragen over gehele hoofdstuk.
10-01:  Oefenexamenvragen over gehele hoofdstuk.

Slide 2 - Slide

T2 BS8+9+10
Leerdoelen:
2.8.1 Je kunt situaties noemen waarin het verstandig is genetisch advies in te winnen.
2.8.2 Je kunt methoden van prenataal onderzoek beschrijven.
2.9.1 Je kunt voorbeelden geven van geslachtelijke voortplanting bij dieren.
2.10.1 Je kunt noodmaatregelen tegen ongewenste zwangerschap noemen.



Slide 3 - Slide

T2 BS8

Slide 4 - Slide

Genetisch advies
Een erfelijkheidsonderzoeker onderzoekt de chromosomen van iemand. Daaraan kan hij zien of deze persoon in het DNA informatie heeft voor een erfelijke ziekte. Dat is belangrijk voor toekomstige ouders die zelf ziek zijn. Maar ook voor gezonde mensen bij wie een ziekte in de familie voorkomt.

Slide 5 - Slide

Genetisch advies
Sommige mensen zijn zelf niet ziek, maar kunnen wel een ziekte doorgeven. Dat komt doordat zij op hun chromosomen de erfelijke informatie hebben voor een ziekte. Voor sommige ziekten heb je twee chromosomen met dezelfde informatie nodig om ziek te worden. Als je de informatie voor de ziekte maar op één chromosoom hebt en zelf niet ziek bent, ben je drager van die erfelijke ziekte. Bij een drager heeft de helft van de geslachtscellen een chromosoom met de erfelijke ziekte, de andere helft niet.

Slide 6 - Slide

Genetisch advies
Als iemand in de familie drager is, is het verstandig om genetisch advies in te winnen. Je weet dan hoe groot de kans is dat je kinderen krijgt met de erfelijke ziekte of erfelijke afwijking. Daarbij wordt het DNA van verschillende familieleden onderzocht. De onderzoeker kijkt of de informatie voor een erfelijke ziekte/afwijking in het DNA voorkomt. Toekomstige ouders kunnen aan de hand van dit genetisch advies een besluit nemen over een eventuele zwangerschap. Ook als de vrouw al enkele keren een miskraam heeft gehad, is het verstandig genetisch advies in te winnen.

Drager = Iemand met de informatie voor een ziekte op één chromosoom maar zelf niet ziek.
Genetisch advies = Advies na onderzoek naar erfelijke afwijkingen.

Slide 7 - Slide

Prenataal onderzoek
Bij embryo’s en foetussen kan ook erfelijkheidsonderzoek worden gedaan. Hiermee kun je al vóór de geboorte van een kind ziekten en/of afwijkingen vinden. Deze vorm van onderzoek wordt prenataal onderzoek genoemd. ‘Prenataal’ betekent ‘vóór de geboorte’. Prenataal onderzoek kan gebeuren met behulp van:
• echoscopie
• NIPT (niet-invasieve prenatale test)
• vlokkentest
• vruchtwaterpunctie

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Echoscopie
Bij echoscopie controleert een arts of echografist de groei en de ligging van het ongeboren kind met behulp van een echoscoop. Dit apparaat zendt een geluid uit dat zo hoog is dat je het niet kunt horen. Dat geluid wordt in het lichaam teruggekaatst en door de echoscoop opgevangen. Een computer zet het teruggekaatste geluid om in beelden. Een arts of echografist bekijkt de beelden en controleert of het kind zich goed ontwikkelt en of het afwijkende kenmerken heeft. Als de voortplantingsorganen al tot ontwikkeling zijn gekomen, kun je ook zien of het kind een jongetje of een meisje is.

Slide 10 - Slide

NIPT
Bij de NIPT wordt wat bloed van de moeder afgenomen. In het bloed van de moeder zit een beetje DNA van de placenta. Een groot deel van dit DNA is afkomstig van de moeder, een klein deel van de baby. Het DNA van de baby wordt onderzocht op chromosoomafwijkingen. Deze test is mogelijk vanaf de elfde week van de zwangerschap. Soms blijkt uit de test een verhoogde kans op bepaalde ziekten. Dan wordt vaak een vlokkentest of vruchtwaterpunctie geadviseerd voor meer zekerheid.

Slide 11 - Slide

Vlokkentest
Vanaf de achtste week van de zwangerschap kan een vlokkentest worden gedaan. Hierbij wordt een klein beetje weefsel uit de placenta gehaald. Ook hier wordt gekeken naar chromosoomafwijkingen. Een voorbeeld van zo’n afwijking is taaislijmziekte. Met een vlokkentest kun je ook vaststellen welke geslachtschromosomen een embryo heeft.

Slide 12 - Slide

Vruchtwaterpunctie
Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In dit vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. De chromosomen uit deze cellen worden onderzocht. Met een vruchtwaterpunctie is ook vast te stellen welke geslachtschromosomen de foetus heeft. Een vruchtwaterpunctie is mogelijk vanaf de zestiende week van de zwangerschap. De vlokkentest en de vruchtwaterpunctie zijn niet zonder gevaar. De kans op een miskraam wordt hierdoor iets groter. Daarom worden deze onderzoeken alleen uitgevoerd als daar een medische reden voor is. Bijvoorbeeld:
• als uit de NIPT blijkt dat er een verhoogde kans is op een erfelijke ziekte
• als een vrouw al enkele malen een miskraam heeft gehad
• als er een erfelijke ziekte in de familie voorkomt

Slide 13 - Slide

T2 BS9

Slide 14 - Slide

Inwendige bevruchting
Alle zoogdieren hebben ongeveer dezelfde voortplantingsorganen als mensen. Ook de paring is vergelijkbaar. Het mannetje brengt via zijn penis sperma in de vagina van het vrouwtje. De bevruchting gebeurt in het lichaam van het vrouwtje. Dit heet inwendige bevruchting.






Inwendige bevruchting = Bevruchting gebeurt in het lichaam.



Slide 15 - Slide

Cloaca
Vogels hebben geen penis of vagina. Zowel mannetjes als vrouwtjes hebben een cloaca. In de cloaca komen bij een mannetje de zaadleiders uit. Bij een vrouwtje komt de eileider uit in de cloaca. Bij beide komen in de cloaca ook nog de darm en de urineleiders uit. Het mannetje en het vrouwtje persen de cloacaopeningen tegen elkaar. Zaadcellen komen zo in de cloaca van het vrouwtje. Daarna zwemmen ze door naar de eileider.

Slide 16 - Slide

Uitwendige bevruchting
Bij dieren die in het water leven, kan uitwendige bevruchting voorkomen. Zowel de eicellen als de zaadcellen worden dan in het water afgezet. De bevruchting vindt in het water plaats. Dit komt bijvoorbeeld voor bij vissen en amfibieën.



Bij kikkers zit het mannetje tijdens de paring boven op het vrouwtje. Het mannetje geeft zaadcellen af op het moment dat het vrouwtje eicellen afzet. De bevruchting vindt plaats in het water. Het mannetje kan wel enkele dagen op het vrouwtje blijven zitten.
Uitwendige bevruchting = Bevruchting gebeurt buiten het lichaam.

Slide 17 - Slide

T2 BS10

Slide 18 - Slide

Noodmaatregelen
Ook als je veilig vrijt, kan het soms toch misgaan. Het condoom kan bijvoorbeeld scheuren. Of je komt er later achter dat je de pil bent vergeten. Tijdens het vrijen kan er ongewenst voorvocht of sperma in de vagina komen als de jongen bijvoorbeeld zijn penis te laat terugtrekt uit de vagina of als het condoom kapotgaat. Als dit gebeurt, zijn er verschillende maatregelen die je kunt nemen:
• morning-afterpil (3-5 dagen)
• noodspiraaltje (tot 5 dagen)
• overtijdbehandeling (maximaal 6 weken en 2 dagen)
• abortus (tot 9 weken abortuspil, tot 13 weken zuigcurettage, tot 24 weken zware behandeling)
Deze maatregelen zijn noodmaatregelen. Dat betekent dat je ze alleen gebruikt in geval van nood. Het zijn geen voorbehoedsmiddelen!

Slide 19 - Slide

Aan de slag
Lees de tekst van 2.8 t/m 2.10

Maak de opdrachten + test jezelf van 2.8 t/m 2.10.

Haal de examenopdracht evolutie op bij de docent. Het wordt afgetekend dat je deze ontvangen hebt. 

Slide 20 - Slide