Herhaling 1e + 4e naamval + voorzetsels 4e

1e en 4e naamval
met en zonder 
Duitse voorzetsels 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

1e en 4e naamval
met en zonder 
Duitse voorzetsels 

Slide 1 - Slide

Was weißt du noch?

Slide 2 - Slide

Welke Duitse naamvallen heb je tot nu toe geleerd? (incl. schema's)
A
1e en 2e
B
2e en 3e
C
1e, 3e en 4e
D
1e, 2e en 4e

Slide 3 - Quiz

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord HIJ kan vervangen dan is het .....
A
1e naamval
B
4e naamval
C
3e naamval

Slide 4 - Quiz

Het onderwerp van de zin is altijd de .................
A
eerste naamval
B
vierde naamval
C
derde naamval

Slide 5 - Quiz

Het lijdend voorwerp van de zin staat altijd in de .................
A
eerste naamval
B
vierde naamval
C
derde naamval

Slide 6 - Quiz

Wanneer moet je nog meer de
4e naamval kiezen?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
na een voorzetsel van de 4e naamval

Slide 7 - Quiz

Wat verandert volgens het schema van de der-groep bij de 1e naamval?
A
"der" wordt "den"
B
"die" wordt "der"
C
"der" wordt "dem"
D
niks

Slide 8 - Quiz

Wat verandert volgens het schema van de der-groep bij de vierde naamval?
A
"die" wordt "das"
B
"der" wordt "den"
C
"der" wordt "dem"
D
niks

Slide 9 - Quiz

Heb je alles goed beantwoord?
GOED
GEDAAN !!!

Slide 10 - Slide

Wat denk je?
Wat zijn de voorzetsels?
A
der, die, das
B
mein, dein, sein
C
und, auch, weil
D
für, ohne, um, in, mit

Slide 11 - Quiz

Wat zijn ook alweer voorzetsels?
Voorzetsels zijn woorden zoals: durch, für, bei, in, nach, mit ...
In het Duits worden voorzetsels steeds met een bepaalde naamval verbonden. 
De meeste voorzetsels hebben een vaste naamval achter zich. 

Dat betekent: Als je in de zin een bepaald voorzetsel ziet, weet  je meteen over welke naamval gaat.

Slide 12 - Slide

Vandaag ga je aan de slag met de voorzetsels die met de 4 de  naamval verbonden zijn.

Slide 13 - Slide

Ich gehe durch den Park

Slide 14 - Slide

Die Rose ist für meine Mutter.

Slide 15 - Slide

Auto fährt gegen einen Baum.

Slide 16 - Slide

Ohne den Moos nix los

Slide 17 - Slide

Die Kette hängt um ihren Hals.

Slide 18 - Slide

Tschüss, bis nächste Woche!

Slide 19 - Slide

Das Schiff fährt den Kanal entlang.

Slide 20 - Slide

6 voorzetsels !!!
durch,für,gegen,ohne ,um,bis,

Als een van deze voorzetsels voor het zinsdeel staat, dan volgt altijd de 4e naamval !
Voorbeeld:
Sie hat den Pullover für den Bruder gekauft.

Entlang staat achter het zinsdeel

Slide 21 - Slide

Ezelsbrug
D
O
F
E
G
U
B

Slide 22 - Slide

Ezelsbrug
durch
ohne
für
entlang*
gegen
um
bis

Slide 23 - Slide

bij welke woordgroep hoort "manch-"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 24 - Quiz

bij welke woordgroep hoort "unser-"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 25 - Quiz

bij welke woordgroep hoort "keine"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 26 - Quiz

bij welke woordgroep hoort "jed-"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 27 - Quiz

bij welke woordgroep hoort "solch-"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 28 - Quiz

bij welke woordgroep hoort "euer-"?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 29 - Quiz

Vertaal: manch-
A
deze
B
iedereen
C
sommige
D
welke

Slide 30 - Quiz

Vertaal: dies-
A
deze,dit
B
iedereen
C
sommige
D
welke

Slide 31 - Quiz

Die Blume ist für d............ Opa.
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 32 - Quiz

Er geht durch e.......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 33 - Quiz

Ohne ........... Vater werde ich es nicht tun.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 34 - Quiz

Die Familie sitzt um dies....... Tisch (m)
A
dieser
B
diese
C
dieses
D
diesen

Slide 35 - Quiz

Er geht durch d......... Wald (m)
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 36 - Quiz

Das ist gegen .......... Willen (m)
A
meine
B
mein
C
meiner
D
meinen

Slide 37 - Quiz

All........ Kinder (mv) sind in der Schule.
A
Alle
B
Alles
C
Aller
D
Allen

Slide 38 - Quiz

Durch dies..... Unfall (m) habe ich mein...... Freunde (mv) verloren.
A
diese/ mein
B
diesen/ meinen
C
dieses/ meine
D
diesen/ meine

Slide 39 - Quiz

Ich kenne all........ Aufgaben gut und euer........ Mutter fragt mich ab.
A
alles / euerer
B
alle / eure
C
alle / euren
D
allen / eure

Slide 40 - Quiz

Alles deutlich? Gibt es Fragen?

Slide 41 - Slide