T3H Les 16

Was ist ein Modalverb?

Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
1 / 49
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Was ist ein Modalverb?

Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 

Slide 1 - Slide

Also dies sind ...

  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 2 - Slide

Modalverben auf Deutsch:

Slide 3 - Slide

wissen

Slide 4 - Slide

Wat zijn de verschillen?
1. ich  en  er/sie/es  hebben geen uitgang
2. in het enkelvoud staat een andere klinker dan in het meervoud (behalve sollen)

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 7 - Quiz

Du ...(moet)... zuhören.
A
musst
B
sollst
C
müsst
D
sollt

Slide 8 - Quiz

wollen, jullie
A
ihr wollen
B
ihr wollt
C
ihr wolle
D
ihr willt

Slide 9 - Quiz

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 10 - Quiz

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 11 - Quiz

mogen
A
Er mag schon rauchen
B
Er darf schon rauchen
C
Er soll schon rauchen
D
Er muss schon rauchen

Slide 12 - Quiz

mogen
A
Ich mag ihn sehr
B
Ich darf ihn sehr

Slide 13 - Quiz

Er (wissen)
A
weiß
B
weiße
C
wiss

Slide 14 - Quiz

Zou willen
A
Magst du Eis?
B
Möchtest du Eis?

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Video

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 17 - Slide

Lisa mag einen Apfel.

Slide 18 - Slide

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 19 - Slide

Möchten Sie etwas essen?

Slide 20 - Slide

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 21 - Slide

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 22 - Slide

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 23 - Slide

Ich (können, tt) ……………. dir helfen.

Slide 24 - Open question

Er(wissen, tt) …….. noch nicht so viel.

Slide 25 - Open question

Er (wollen, tt) ……. nachher einkaufen gehen.

Slide 26 - Open question

Ihr (sollen, tt) ……... eure Hausaufgaben machen.

Slide 27 - Open question

Du (dürfen, tt) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 28 - Open question

Ihr (sollen, tt) ……... eure Hausaufgaben machen.

Slide 29 - Open question

Imperativ
Was war das?
Bij welke personen kun je dit gebruiken?

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Imperativ (gebiedende wijs)
Vorm van een werkwoord dat gebruikt wordt in zinnen waarmee een gebod of bevel wordt uitgedrukt. 
Tegen 1 persoon: du vorm
Tegen meerdere personen: ihr vorm
Beleefdheidsvorm: Sie vorm

Slide 32 - Slide

Uitzondering sein
sei 
seid
seien Sie

Slide 33 - Slide

Toepassing

Met de gebiedende wijs gebieden wij iemand iets te doen!

Beispiel:

Halten Sie!
Steigen Sie ein!
Fahren Sie mich zum Bahnhof!

Slide 34 - Slide

3- vormen

gebiedende wijs- ev

gebiedende wijs- mv

gebied. wijs- beleefdheidsvorm

Slide 35 - Slide

Gebieden wijs e.v

Deze wordt gevormd door de stam van de  -du- vorm te nemen.

Soms met -e bij werkw met een d-t / m-n in de stam

Beispiel:
Antworte, bitte- Atme durch!
Waarom -du vorm?
ich spreche
du sprichst-> geb.wijs enk wordt-> sprich!

Slide 36 - Slide

Gebiedende wijs -mv

Voor deze vorm gebruik je de -IHR vorm

-Sprecht Kinder!

-Hört mich AN (luister naar mij)

-atmet!  (adem!)

(ihr vorm is stam plus -t )

Slide 37 - Slide

Beleefdheidsvorm

Dit is de -u vorm.

Hele werkwoord+ Sie

Dus:

Schlafen Sie,  

Atmen Sie, Herr Aan het Rot



Slide 38 - Slide

samengevat

e.v= stam du- vorm       (Let op! +e bij stam op d/t, m/n)

m.v= ihr- vorm

Beleefdheidsvorm= hele werkwoord+ Sie

Slide 39 - Slide

Mal üben!

Slide 40 - Slide

Beleefdheid (kommen) ...
Komt u naar huis
A
kommt nach Hause
B
kommen Sie nach Hause
C
kommt Sie nach Hause
D
kömmen Sie nach Hause

Slide 41 - Quiz

lassen(=laten)
... mich in Ruhe, Peter!
A
lasst
B
lasse
C
lass
D
lassen Sie

Slide 42 - Quiz

Let op!


Bij een stam op een d,t
krijg je een extra-e
antworten- antwort-> ihr antwort-et

Slide 43 - Slide

warten (=wachten)
Ilse und Erika, .... auf mich!
A
warten
B
wart
C
warst
D
wartet

Slide 44 - Quiz

gebied. wijs e.v van sprechen
A
sprech
B
sprecht
C
sprich

Slide 45 - Quiz

gebied. wijs beleefdheidsvorm
denken

A
denken
B
denk
C
denken Sie

Slide 46 - Quiz

gebied. wijs beleefdheid
sprechen
A
spricht
B
sprechen Sie
C
sprechen

Slide 47 - Quiz

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 48 - Slide

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 49 - Slide