Module 4 Hoofdstuk 1

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist
1 / 18
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 1 - Quiz

Een reden voor het ontstaan van inflatie is een daling van de maatschappelijke geldhoeveelheid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quiz

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 3 - Quiz

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 5 - Quiz

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Slide 7 - Quiz

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie

Slide 8 - Quiz

Oefenopgave 3:

ric = nic / pic x 100

Gegeven stijgingen ten opzichte van basisjaar: 
Inflatie: 4%             BBP: 10%         Rente: 3%

a) Bereken de daling van de koopkracht van geld (of geldontwaarding).
b) Bereken de reële stijging BBP.
c) Bereken de reële rente.

Slide 9 - Slide

Uitwerking oefenopgave 3
a) ric = 100 / 104 x 100 = 96,15; verandering koopkracht geld: 96,15 – 100 = -3,85%; geldontwaarding is dus 3,85%
b) ric = 110 / 104 x 100 = 105,77; reële stijging BBP is dus 105,77 – 100 = 5,77%
c) ric = 103 / 104 x 100 = 99,04; reële verandering rente is dus 99,04 – 100 = - 0,96% (er is dus sprake van een negatieve reële rente van 0,96%)

Slide 10 - Slide

Oefenopgave 4:

ric = nic / pic x 100

a) Gegeven: 
ric = 102
nic = 104
Bereken de inflatie.
b) Gegeven: 
ric = 98
nic = 102
Bereken de inflatie.
c) Gegeven: 
ric = 104
pic = 101
Bereken de nominale stijging.

Slide 11 - Slide

Uitwerking oefenopgave 4
a) 102 = 104 / pic x 100   pic = 104 / 102 x 100 = 101,96  
Inflatie is dus 101,96 – 100 = 1,96%
b) 98 = 102 / pic x 100   pic = 102 / 98 x 100 = 104,08
Inflatie is dus 104,08 – 100 = 4,08%
c) 104 = nic / 101 x 100   nic = 104 x 101 /100 = 105,04
Nominale stijging is dus 105,04 – 100 = 5,04%

Slide 12 - Slide

Voorbeeld

Berekenen consumentenprijsindexcijfer (CPI)

Hieronder staat een (zeer) versimpeld voorbeeld (met maar 5 productgroepen) van hoe we het CPI berekenen.
1: wegingsfactor en prijsverandering zijn gegeven.





Slide 13 - Slide

2: maken van een partieel prijsindexcijfer (is niet echt nodig, maar maakt stap 3 eenvoudiger)


3: maken CPI:

CPI = 0,35 x 120 + 0,25 x 90 + 0,15 x 110 + 0,35 x 130 = 126,5


Dat wil dus zeggen dat de prijsstijging ten opzichte van het basisjaar 26,5% is.

Slide 14 - Slide

gemiddelde prijspeil in een land
jaar                             prijs              prijsindexcijfer
2011 (basisjaar)      € 20,11        100
2012                             €22,09       110
2013                              €23,06      115

Slide 15 - Slide

Stel nu dat het basisjaar 2012 is,
jaar prijs prijsindexcijfer
2011 (basisjaar) € 20,11 ?
2012 €22,09
2013 €23,06
A
? = 100
B
? = 108
C
? = 91
D
? = 102

Slide 16 - Quiz

Oefenopgave 1: Berekenen CPI

a) Vul laatste kolom (partieel prijsindexcijfer) in.




b) Bereken het CPI.
c) Hoeveel bedraagt de prijsstijging ten opzichte van het basisjaar?

Slide 17 - Slide

Uitwerking oefenopgave 1

a)




b) CPI = 0,4 x 120 + 0,3 x 105 + 0,2 x 90 + 0,1 x 110 = 108,5
c) Er is dus in dit voorbeeld een prijsstijging van 8,5% ten opzichte van het basisjaar.

Slide 18 - Slide