Arbeidsmarkt

Arbeidsmarkt
In deze LessonUp worden alle begrippen die belangrijk zijn voor de CBS / Excel-opdracht kort samengevat.
1 / 13
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Arbeidsmarkt
In deze LessonUp worden alle begrippen die belangrijk zijn voor de CBS / Excel-opdracht kort samengevat.

Slide 1 - Slide

Vraag naar arbeid = werkgelegenheid = aantal werkenden + vacatures
Vraag naar arbeid gebeurt door de werkgevers!


Werkloosheid:
Vraag naar arbeid is kleiner dan aanbod van arbeid


Krapte op de arbeidsmarkt:
Vraag naar arbeid is groter dan aanbod van arbeid

Slide 2 - Slide

Werkgelegenheid: vraag naar arbeid (dus door werkgevers)

Werkgelegenheid in personen: Hoeveel mensen worden er gebruikt op de arbeidsmarkt?

Werkgelegenheid in arbeidsjaren: Werkgelegenheid als iedereen fulltime zou werken. Dus hoeveel mensen zou je nodig hebben als er alleen maar fulltime banen zouden zijn?


Slide 3 - Slide

p/a-ratio: werkgelegenheid in personen / werkgelegenheid in arbeidsjaren
Hoeveel mensen 'delen' een arbeidsjaar? Het zegt dus iets over de mate waarin er in deeltijd wordt gewerkt.


Slide 4 - Slide

Potentiële beroepsbevolking (= beroepsgeschikte bevolking):
Iedereen tussen de 15 en 65 jaar.


Beroepsbevolking:
Iedereen die wil en kan werken; dus werklozen en werknemers = aanbod van arbeid


Van de potentiële beroepsbevolking haal je iedereen af die niet kan (bijv. arbeidsongeschikten) of wil (bijvoorbeeld studenten) werken af en dan hou je (gewone) beroepsbevolking over.

Slide 5 - Slide

Bruto participatiegraad: gedeelte van de potentiële beroepsbevolking dat tot de beroepsbevolking hoort. Dus, gedeelte van de beroepsgeschikte bevolking dat zich ook werkelijk aanbiedt op de arbeidsmarkt.

Als de werkloosheid verandert, heeft dat geen direct gevolg voor de participatiegraad!

Slide 6 - Slide

Hoogconjunctuur:

Meer effectieve vraag naar producten en diensten (EV) dan dat er gemaakt kan worden (productiecapaciteit).

De prijzen van producten stijgen, omdat een bedrijf zijn producten toch wel kwijt raakt en dus meer kan vragen voor zijn producten. Als veel bedrijven dit doen, ontstaat er inflatie (algemene stijging van de prijzen).

Slide 7 - Slide

In een hoogconjunctuur stijgen de lonen vaak, omdat de werkgevers proberen werknemers te lokken en te behouden door hogere lonen te bieden. Bovendien is er weinig kans op werkloosheid, dus zullen de vakbonden hogere looneisen stellen.


Laagconjunctuur:
Minder effectieve vraag naar producten en diensten (EV) dan dat er gemaakt kan worden (productiecapaciteit).

Er ontstaat dan conjuncturele werkloosheid.

Slide 8 - Slide

Conjuncturele werkloosheid:
Werkloosheid die ontstaat door een daling van de vraag naar producten en diensten (effectieve vraag).


Bijvoorbeeld: de loonbelasting stijgt. Hierdoor wordt er minder geconsumeerd, waardoor de EV daalt en de productie daalt. Er zijn minder werknemers nodig, de werkgelegenheid daalt, waardoor de werkloosheid stijgt.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Structurele werkloosheid:
- kwantitatieve: minder mensen nodig dan beschikbaar
- kwalitatieve: de beschikbare werklozen zijn niet geschikt voor de banen (hebben niet de juiste opleiding  of werkervaring of wonen te ver weg van de baan).

- seizoenswerkloosheid: sommige banen zijn alleen in een gedeelte van het jaar beschikbaar. In de maanden dat men geen baan heeft, is men seizoenswerkloos.
- frictiewerkloosheid: er is wel vraag en aanbod dat bij elkaar past, maar het duurt even voor het elkaar gevonden heeft.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video