Le passé composé avoir + être




Passé composé met avoir en être 
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson




Passé composé met avoir en être 

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les weet je wat de passé composé is.
  •  Aan het eind van deze les weet je hoe je de passé composé maakt.

Slide 2 - Slide

Le passé composé met avoir
De passé composé is de verleden tijd met 2 werkwoorden. 
1. Het hulpwerkwoord "avoir" / hebben 
2. Het voltooid deelwoord 

Voorbeeld:
1. J'ai nagé =  Ik heb gezwommen
2. Nous avons dansé = Wij hebben gezwommen

Wat is de passé composé?

Slide 3 - Slide

Passé composé
J' (ik)
ai
dansé
Tu (jij)
as
dansé
Il/elle/on (hij/zij/wij)
a
dansé
nous (wij)
avons
dansé
Vous (jullie/u)
avez
dansé
Ils/elles (zij)
ont
dansé
Ik heb gedanst.
Verleden tijd: passé composé 

Slide 4 - Slide

présent
passé composé
Je regarde Netflix
Luc et Sophie parlent français
On a fêté l'anniversaire
Vous avez invité Luc?

Slide 5 - Drag question

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aimer.
Je/j'
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
avons
avez
ont
as
a
ai

Slide 6 - Drag question

Dus: Uit welke twee elementen bestaat de passé composé in het Frans?
Sleep die twee elementen naar het juiste vakje
Persoonlijk voornaamwoord
Vorm van het hulpwerkwoord avoir
Heel werkwoord
Voltooid deelwoord

Slide 7 - Drag question

Zet de stappen in de correcte volgorde om de passé composé te maken van de regelmatige werkwoorden -ER
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Een vervoeging van avoir maken
Maak de stam van het werkwoord op -er
Plak 'é' achter de stam
Zoek het onderwerp

Slide 8 - Drag question

De passé composé gebruik ik om ...
A
iets over het nu te vertellen
B
iets over het verleden te vertellen

Slide 9 - Quiz

Hoe maak je de passé composé?
A
avoir + voltooid deelw.
B
aller + voltooid deelw.
C
faire + voltooid deelw.
D
parler + voltooid deelw.

Slide 10 - Quiz

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je door:
A
stam van het werkwoord (= -er) + é
B
werkwoord gewoon vervoegen
C
stam van het werkwoord (=-er) + t
D
voltooid deelwoord bestaat niet in het Frans

Slide 11 - Quiz

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu avoir parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 12 - Quiz

Hij heeft gezongen (in de passé composé)
A
Il a chanté
B
Elle a chanté
C
Il avons chanté
D
Il a chante

Slide 13 - Quiz

Vous (manger, passé composé)
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 14 - Quiz

Passé composé: Jeanne (gagner)
A
gagné
B
a gagné
C
a gagner
D
gagne

Slide 15 - Quiz

ils - travailler

passé composé
A
ils a travaillé
B
ils avons travaillé
C
ils ont travaillé
D
ils ai travaillé

Slide 16 - Quiz

passé composé: Ils (jouer)
A
jouent
B
joué
C
ont jouer
D
ont joué

Slide 17 - Quiz

Le passé composé met être
De passé composé is de verleden tijd met 2 werkwoorden. 
1. Het hulpwerkwoord "être / zijn
2. Het voltooid deelwoord 
3. Een "accord" (extra letter bij het voltooid deelwoord) 

Voorbeeld:
1. Sophie et Salomé sont rentrées =  Sophie et Salomé zijn teruggekeerd
2. Nous sommes arrivés = Wij zijn aangekomen

Slide 18 - Slide

Wanneer être? 
Bij de volgende werkwoorden gebruik je het werkwoord être. Dus ook een "accord"
Staat het werkwoord niet in de afbeelding, dan dus avoir



Enkvd
Meervd
Man
s
Vrouw 
e
es

Slide 19 - Slide

Passé composé
Je (ik)
suis
tombé(e)
Tu (jij)
es
tombé(e)
Il/elle/on (hij/zij/wij)
est
tombé(e)
nous (wij)
sommes
tombé(e)(s)
Vous (jullie/u)
êtes
tombé(e)(s)
Ils/elles (zij)
sont
tombé(e)(s)
Ik ben gevallen.
Verleden tijd: passé composé met être 

Slide 20 - Slide

présent
passé composé
Je regarde Netflix
Luc et Sophie parlent français
On a rentrés la maison
Vous êtes rentrés?

Slide 21 - Drag question

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aller
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
allé(e)
allé(e)
aimé(e)(s)
aimé(e)(s)
aimé(e)(s)
aimé(e)(s)
sommes
êtes
sont
es
est
Suis

Slide 22 - Drag question

Dus: Uit welke elementen bestaat de passé composé met être in het Frans?
Accord 
Vorm van het hulpwerkwoord avoir/être
Heel werkwoord
Voltooid deelwoord

Slide 23 - Drag question

Zet de stappen in de correcte volgorde om de passé composé te maken van de regelmatige werkwoorden -ER
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Stap 6
Een vervoeging van avoir/être maken
Maak de stam van het werkwoord op -er
Plak 'é' achter de stam
Zoek het onderwerp
Accord
(alleen bij être)
Staat het werkwoord in het huisje van être? 

Slide 24 - Drag question

zij is binnengegaan
A
il est entré
B
elle est entré
C
elle est entrée
D
elle est entrés

Slide 25 - Quiz

wij zijn geboren
A
nous sommes né
B
nous avons né
C
nous sommes nés
D
nous sommes nées

Slide 26 - Quiz

Zij is gegaan
A
Elle a allé
B
Elle a allée
C
Elle est allé
D
Elle est allée

Slide 27 - Quiz

hij is gegaan
A
Il a allé
B
Il est allé
C
Il allé
D
Il va

Slide 28 - Quiz

Sophie is gevallen
A
Elle a tombé
B
Elle est tombée
C
Elle a tombée
D
Elle est tombés

Slide 29 - Quiz

Max en Pierre zijn om omhoog gegaan
A
Max et Pierre sont montés
B
Max et Pierre sont montées
C
Max et Pierre ont monté
D
Max et Pierre ont montés

Slide 30 - Quiz

De onregelmatige vormen van être en avoir
We hebben net gezien dat je de passé composé met de regelmatige werkwoorden kan maken. Regelmatig = steeds op dezelfde manier. Je gebruikt hiervoor être en avoir als hulpwerkwoord in de présent

Être en avoir hebben zelf een onregelmatige vorm. Dat betekent dat je deze vormen uit je hoofd moet kennen! 

Slide 31 - Slide



Passé composé être
J’ai été                           Ik ben geweest
Tu as été                      Jij bent geweest
Il/elle/on a été           Hij/zij/
                                        men is geweest
Nous avons été       Wij zijn geweest
Vous avez été          Jullie zijn geweest 
                                       U bent geweest
Ils/elles ont été       Zij zijn geweest


Passé composé avoir
J’ai eu                                   Ik heb gehad
Tu as eu                              Jij hebt gehad
Il/elle/on a eu                   Hij/zij/
                                           men heeft gehad
Nous avons eu          Wij hebben gehad
Vous avez eu        Jullie hebben gehad
                                    U heeft gehad 
Ils/elles ont eu       Zij hebben gehad

Slide 32 - Slide

Monsieur Dupont is geweest
A
Monsieur Dupont avez été
B
Monsieur Dupont a été
C
Monsieur Dupont est été

Slide 33 - Quiz

Ik heb gehad
A
Je suis été
B
J'ai eu
C
Je ai eu
D
Je suis eu

Slide 34 - Quiz