Haarlem B1 hoofdstuk 3 taak 4

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

Code+ deel 3, 

hoofdstuk 3, 

taak 4

Mijn buurman drinkt veel alcohol. Ik zie hem bijna nooit .........................

1. huilen
2. nuchter
3. emotioneel
4. ontzettend

Danielle is altijd vrolijk. Ze heeft een ....................... karakter.

1. absoluut
2. rijk
3. opgewekt
4. somber

Bennie is gezakt voor zijn examen. Hij is ....................... en moet hard ....................

1. teleurgesteld, huilen
2. ontzettend, inzien
3. emotie, schrikken
4. somber, omhoog

Mia probeert haar vader te ....................... om met haar mee te gaan.

1. aankomst
2. overtuigen
3. zoenen
4. gillen

De baby ...................... ........................ goed volgens de dokter.

1. heeft ontwikkeld
2. ontwikkelt hem
3. kan ontwikkelen
4. ontwikkelt zich

De journalist vroeg of hij de documenten mocht ........................

1. reactie
2. inzien
3. verrassing
4. terugkomen

De ...................... van Sinterklaas is altijd een groot feest.

1. vriendschappelijk
2. situatie
3. aankomst
4. identiteit

Wat is er met je? Je bent al dagen zo .....................

1. gaaf
2. emotie
3. vertrouwen
4. somber

De boeren voelen zich .................... en worden erg .....................

1. ontzettend, somber
2. verdrietig, indruk
3. machteloos, emotioneel
4. helemaal, eerder

Het was een grote ...................... voor oma, dat ze een mooi .................... kreeg.

1. grap, situatie
2. verrassing, cadeau
3. succes, vertrouwen
4. emotie, zoen

Smeer je ...................... en je ........................ goed in met factor 50.

1. dun, koel
2. wangen, rugzak
3. wangen, voorhoofd
4. dun, voorhoofd

We wachten op een ..................... van de gemeente naar aanleiding van onze brief.

1. reactie
2. vrijheid
3. serie
4. slinger

schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

verbindingen en idioom

Schrijf op:

We gaan op bezoek ................... mijn schoonouders.

1. van
2. met
3. samen
4. bij

Whitney Houston zong die avond de .......................... van de hemel.

1. sterren
2. wolken
3. zon
4. maan

Mijn buurmeisje .......................... het moeilijk want het is ....................... met haar relatie.

1. doet, het einde
2. huilt, opgehouden
3. gaat, buiten
4. heeft, uit

Ik ben nu gewend ...................... het zware werk. Het gaat steeds beter.

1. op
2. met
3. aan
4. bij

We moeten lang wachten op het vliegveld dus we ..................... een spelletje.

1. maken
2. doen
3. gaan
4. zijn

Mijn vader is het eens ....................... zijn broer.

1. tegen
2. op
3. van
4. met

Kan jouw vriending goed opschieten ..................... haar schoonmoeder?

1. voor
2. met
3. over
4. voor

Wie is er bang ...................... spinnen?

1. voor
2. tegen
3. vandoor
4. over

Iedere avond om 23.00 uur laat mijn buurvrouw de hond .......................

1. hebben
2. best doen
3. uit
4. dekken