vouloir / pouvoir (présent, p.c.)

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

vouloir / pouvoir

We beginnen met vervoegen in

de présent.

Vertaal / vervoeg in de présent:
ik wil

elles ___ (vouloir)

1. veux
2. veut
3. voulez
4. veulent

nous ___ (vouloir)

1. veux
2. voulons
3. voulez
4. veulent

Hij wil (vouloir)

1. il peut
2. il veut
3. elle veut
4. il voulez

Vertaal / vervoeg in de présent:
wij mogen

ZIJ KUNNEN (POUVOIR)

1. Elle peut
2. Elles pouvent
3. Elle peuvent
4. Elles peuvent

zij kan (pouvoir)

1. elles pouvent
2. elles ont pu
3. elles pouvaient
4. elle peut

Je ...
(pouvoir)

1. pu
2. peut
3. peuvons
4. peux

ww. -re en vouloir / pouvoir

We gaan verder met vervoegen in

de passé composé.

Vertaal / vervoeg in de p.c.:
u heeft gewild (willen)

Vertaal / vervoeg in de p.c.:
jij hebt gekund (kunnen)