5.1 - Omzet, kosten en winst

Hoofdstuk 5
De                van een bedrijf
1 / 43
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 5
De                van een bedrijf

Slide 1 - Slide

Terugblik H2 
aan de hand van een korte quiz

Slide 2 - Slide

Paragraaf 5.1
Omzet, kosten en winst

Slide 3 - Slide

Omzet = Afzet x verkoopprijs
Omzet - Inkoopwaarde = Bruto Winst
Bruto Winst - Bedrijfskosten = Netto Winst

Inkoopwaarde: wat heb je betaald om je spullen in te kopen?
Bedrijfskosten: bijv: elektra, huur, verzekeringen, reclame, personeel etc. 
In het kort:

Slide 4 - Slide

Afzet: het aantal verkochte produkten
In een fietsenwinklel worden 10 fietsen verkocht op 1 dag. Iedere fiets kost € 1.200. 

Wat is de afzet op deze dag?          10 (fietsen)
Wat is de omzet op deze dag?        € 12.000,- (10 x 1.200)

Slide 5 - Slide

Inkoopwaarde: voor welk bedrag heb je ingekocht
De verkochte fiesten heeft de winkelier gekocht voor € 500 per stuk. Hoe groot was de inkoopwaarde van de omzet? 

Verkocht 10 fietsen.
Omzet was                                         € 12.000
Inkoopwaarde:  10 x € 500 =      €   5.000
Bruto winst:                                       €   7.000

Slide 6 - Slide

Schema bruto- en netto winst
Omzet                                       (afzet x verkoopprijs)
Inkoopwaarde -                    (afzet x inkoopprijs)
Brutowinst
Bedrijfskosten -                   (bijv. huur, gas en licht, salaris)
Nettoresultaat

Schrijf dit schema over in je aantekeningen!

Slide 7 - Slide

Belasting Toegevoegde waarde
  • is een indirecte belasting
  • 9% btw                 (- basisbehoeften)
  • 21% btw               (-overige behoeften)
BTW

Slide 8 - Slide

Prijs exclusief btw         (is altijd 100%)
Bij 21% btw => is de verkoopprijs 100%
                               de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 121%

Bij 9% btw => is de verkoopprijs 100%
                             de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 109%
Verkoopprijs

Slide 9 - Slide

Prijs inclusief btw               (is altijd meer dan 100%)
Bij 21% btw => is de verkoopprijs 100%
                             de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 121%

Bij 9% btw => is de verkoopprijs 100%
                            de consumentenprijs (prijs inclusief btw ) = 109%


Consumentenprijs

Slide 10 - Slide

Rekenvoorbeeld 
                                                                          (zie boek - pag 126 , vraag 8)

Brood kost € 1,70 excl BTW. Wat kost het brood incl BTW?
€ 1,70 = 100%               BTW is 6%. 
1% = 0,017 --> 6% = 6 x 0,017 = € 0,102
Prijs incl BTW = € 1,70 + € 0,102 = € 1,80 (afgerond). 
van exclusief naar inclusief

Slide 11 - Slide

Rekenvoorbeeld
                                                                         (zie boek,pag 126, opgave 8)
Stoel kost € 130,50 incl BTW. Wat kost de stoel excl BTW? 
Dus: hoeveel is 100%?
€ 130,50 = 121%         BTW= 21%
1% = 130,50 gedeeld door 121= € 1,078
21% = 1,078 x 21 = € 22,65 (afgerond)
Prijs excl BTW = € 130,50 - € 22,65 = € 107,85
van inclusief naar exclusief

Slide 12 - Slide

Om de omzet te berekenen,
gebruik je:
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Verkoopprijs - BTW

Slide 13 - Quiz

Welke stelling is juist.
A
Bruto winst is inclusief btw, netto winst is exclusief btw.
B
Over netto winst betaal je geen belasting, over bruto winst wel.
C
Van de bruto winst betaal je de bedrijfskosten
D
Bij bruto winst is de omzet altijd 100%

Slide 14 - Quiz

Hoe bereken je de netto winst?
A
Omzet - bedrijfskosten
B
bruto winst - bedrijfskosten
C
Omzet - bruto winst
D
omzet - bruto winst - bedrijfskosten

Slide 15 - Quiz

BTW voor bedrijven 
  • Klant betaalt BTW aan winkelier
  • Winkelier draagt dit af aan belastingdienst

  • Winkelier betaalt BTW aan leverancier (bij inkoop)
  • Belastingdienst geeft BTW terug aan winkelier 

Slide 16 - Slide

Is verkoopprijs inclusief of exclusief btw?
A
inclusief
B
exclusief

Slide 17 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
de btw
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 18 - Quiz

Een nieuwe geluidsbox kost € 1.000,- exclusief BTW. Hoeveel kost de box inclusief BTW? (Btw= 21%)
A
€ 1.210,-
B
€ 1.220,-
C
€ 1.021,-
D
€ 1.012,-

Slide 19 - Quiz

Een nieuwe auto kost €12.900,- exclusief BTW. Hoeveel kost de auto inclusief BTW? (Btw= 21%)
A
€ 15.609,-
B
€ 27.090,-
C
€ 10.661,16
D
€ 15.351,-

Slide 20 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
Verkoopprijs zonder BTW
B
Verkoopprijs
C
Verkoopprijs met BTW
D
Inkoopprijs

Slide 21 - Quiz

Een scooter kost € 2.000,- exclusief 21% BTW. Inclusief BTW betaal je € 2.021,-
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quiz

Over voedingsmiddelen betaal je 9% btw.
Inclusief btw betaal je = ...... %
A
9%
B
91%
C
100%
D
109%

Slide 23 - Quiz

Een broodje kost inclusief BTW €2,50. De btw is 9%. Wat is de prijs exlusief btw?
A
€ 2,72
B
€ 2,06
C
€ 2,36
D
€ 2,29

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Video

Kosten
 Vaste kosten (hangen niet af van de afzet)
 bijv.
  • huisvesting
  • rentekosten
  • contributies
  • personeel?
 Variabele kosten (hangen wel af van de afzet)
 bijv.
  • inkoop
  • schoonmaak
  • verzending
  • personeel?

Slide 26 - Slide

Formule voor kosten
Bakker bakt brood (pag. 46, opgave 8).
  • vaste kosten zijn € 140,- (bv huur, energie, salaris).
  • variabele kosten zijn € 0,22 per gebakken brood (bv meel en gist).
  • Aantal gebakken broden = Q
 


TK (totale kosten) = 0,22Q + 140.

Slide 27 - Slide

Break-evenafzet en omzet

Verkoopprijs (P) bedraagt € 225,-. 

De variabele kosten zijn € 195,-.  

De vaste kosten zijn € 90.000,-

Hoeveel is de break even afzet?

Hoeveel is de break even omzet?



Slide 28 - Slide

Vergelijking TO = TK

TO = P x Q 
P = 225

dus TO = 225Q 


TK = TVK + TCK 
TVK = 195 x Q
TCK = 90.000
TK = 195Q + 90.000



225Q = 195Q + 80.000
30Q = 90.000
Q = 30.000

Slide 29 - Slide

Formule kostprijs per product
Kosten per eenheid product = totale bedrijfskosten / geproduceerde goederen

Stelregel 1: hoe meer je produceert, hoe lager je kostprijs. 
Waarom is dat?? 
Stelregel 2: Proportioneel variabele kosten = de variabele kosten per product zijn constant


Slide 30 - Slide

Bij stelregel 2 
Wanneer gaat dat niet op?
  • VK dalen per product: bakker kan bijv goedkopere prijs voor zijn meel krijgen als hij meer gaat afnemen. 
  • VK stijgen per product: bakker moet overuren gaan betalen om brood te laten bakken (bijv in het weekend)

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Huiswerk volgende les


Doornemen paragraaf 5.1 
Maken opdrachten van deze paragraaf 1 t/m 14

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide