Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

Mijn oma was nog een jong meisje toen ..... haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.

1. hem
2. het
3. hij
4. zij

Kinderen klimmen graag in bomen;
...... vinden het leuk om de wereld van bovenaf te bekijken.

1. het
2. hij
3. zij
4. hem

Maarten heeft een briljante oplossing bedacht. ......... is echt heel slim.

1. zij
2. hem
3. hij
4. het

Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat ........ gelijkstaat aan een vingerafdruk.

1. zij
2. het
3. hij
4. hem

Paul heeft maar één droom: ........ wil wereldkampioen surfen worden.

1. hij
2. zij
3. het
4. hem

Open je boek op blz. 135 

Hou de tekst van opdracht 2 naast je tijdens de volgende vragen. 

Waar verwijst het eerste onderstreepte woordje 'Hij' naar?

1. De buurman
2. Piet
3. iemand die braaksel vond
4. de potvis

Waar verwijst 'die' naar bij de zin: Die kwam erachter dat.....

1. een deskundige
2. de potvis
3. iemand die braaksel vond

Kijk naar de laatste zin. Waar verwijst 'hij' naar?

1. Amber
2. Een Italiaan
4. een Fransman

Kies nu bij de volgende vragen een van de twee antwoordmogelijkheden. 

1. Is dat het meisje aan ...... jij gisteren je mobiel uitleende?

1. aan wie
2. waaraan

2. Dat is mijn oom ....... mijn vader graag biljart.

1. waarmee
2. met wie

3. Saartje is de pup van Dirk .......... hij veel werk heeft.

1. aan wat
2. waaraan

4. Daar hangt de poster van ..... boek. ......... heeft een prijs gewonnen.

1. die, het
2. dat, het
3. dat, hij