270324 De seizoenen

• NT2
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 1-3

De seizoenen

Dag?

Schrijven

Jezelf voorstellen: lied, lezen

Lezen: woorden/klanken/boekje

Schrijven over de seizoenen

Thema:de tijd

de seizoenen

Welke woorden ken je al over de seizoenen?

wheeldecide.com

Bedenk een woord dat te maken heeft met de seizoenen / maanden van het jaar.

Woorden op het bord schrijven.

Wat is jouw favoriete seizoen? (zomer, herfst, lente of winter)

Vertel waarom dit jouw favoriete seizoen is.

mei

januari

augustus

november

april

december

juni

maart

oktober

februari

juli

september

Maanden van het jaar laten noemen. Daarna in de goede volgorde zetten.

Bovenaan beginnen met december.

Welke maand hoort bij welk seizoen?

januari

februari

maart

april

mei

juni

juli

augustus

september

october

november

december

Eerst de plaatjes bespreken.

quizlet.com

Zelfstandig oefenen woorde n Quizlet.

Link in Managebac zetten of via Quizlet.com opzoeken.

Wat ga je doen?

• Verhaal lezen over de seizoenen
• Vragen beantwoorden
• Zelf zinnen maken met werkwoorden 

De seizoenen

Dag-datum?

Woorden/zinnen lezen 

Schrijven

Zoek het rijmwoord

Rijmen: wat rijmt er op mei, koek, raak? 

Jeugdjournaal kijken en vragen beantwoorden 

Lezen

Thema

We lezen samen het verhaal.

Je krijgt vragen over het verhaal.

Tekst samen lezen en kopie voor leerlingen uitdelen.

Welk seizoen komt na de zomer?

1. lente
2. winter
3. herfst

Wat voor weer is het vaak in de herfst?

1. Het regent en de zon schijnt
2. De zon schijnt
3. Er is mist
4. Het regent en er is mist

bewolkt

mist/

mistig

zonnig

ijs 

(vriezen)

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.

1. waar
2. niet waar

Wat doen de vogels in de lente?

1. Ze maken een nest en leggen een ei
2. Ze slapen
3. Ze leggen een ei
4. Ze gaan naar een warm land

Wat doen de mensen in de zomer als het mooi weer is?

1. wandelen
2. fietsen
3. zwemmen
4. wandelen, fietsen en zwemmen

wheeldecide.com

Wheel: vragen over de seizoenen.

Zinnen maken: hoe doe ik dat?

Ik werk 

jij  werkt 

Hij werkt 

Zij/ jullie/ wij  werken 

Werk je? 

Jullie ...... nu les van de juf.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

zien
Ik .............een grote stad.

Die jongen ..... mijn beste vriend.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

zitten
Hij ........... op een stoel.

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... met een voetbal.

1. spelen
2. speel
3. speelde
4. speelt

Eerst bespreken wat er allemaal op de plaat te zien is. Welke werkwoorden kom je tegen: wat doen de mensen op de plaat?

Dag? 

Diglin: blz.16/50

Woorden leren en schrijven: De Tijd

Filmpje: zomertijd/wintertijd

De klok: een uur vooruit, een uur achteruit. 

Oefeningen TPR/liedje

Werkbladen: de klok

Thema