di 20-4 en wo 21-4 V2A herhaling grammatica + telwoorden

Programma groep 2 (op school)
1. Uitleg telwoorden
2. Herhaling woordsoortbenoeming
3. Afsluiting en vooruitblik
Programma groep 1 (thuis)
1. Maken opdracht  8 t/m 11 op pagina 88-89
2. Lezen in je leesboek
3. Leren voor de toets
4. Afsluiting en vooruitblik (terug om 11.47 uur)
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Programma groep 2 (op school)
1. Uitleg telwoorden
2. Herhaling woordsoortbenoeming
3. Afsluiting en vooruitblik
Programma groep 1 (thuis)
1. Maken opdracht  8 t/m 11 op pagina 88-89
2. Lezen in je leesboek
3. Leren voor de toets
4. Afsluiting en vooruitblik (terug om 11.47 uur)

Slide 1 - Slide

Huiswerkopdrachten nakijken
  • Kijk je antwoorden na aan de hand van het antwoordblad.
  • Heb je vragen? Stel ze!
  • Jullie krijgen 10 minuten de tijd. 
  • Klaar? Ga nog even lezen in je leesboek.

Slide 2 - Slide

Telwoorden
Telwoorden geven het aantal of de rang van iets aan.
We maken een onderscheid tussen:
- hoofdtelwoorden
- rangtelwoorden

Slide 3 - Slide

Hoofdtelwoorden
Een hoofdtelwoord is een telwoord dat een aantal weergeeft.

Bepaalde hoofdtelwoorden
geven een precies aantal aan.
één, twee, miljoen
Na drieënhalf uur finishte hij al. 

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven geen precies aantal aan. 
veel, weinig, alle, enkele, sommige(n)
Verschillende keren kwam zij op tijd. 

Slide 4 - Slide

Rangtelwoorden
Een rangtelwoord is een telwoord dat een rangvolgorde in een rij/reeks weergeeft.

Bepaalde rangtelwoorden geven de plaats in een rij/reeks. 
eerste, tweede, derde, achtste, vijftiende
De eerste keer is vaak heel bijzonder. 

Onbepaalde rangtelwoorden geven geen precieze plaats in een rij/reeks aan. 
laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste
Ik ben altijd de laatste die wordt opgenoemd. 

Slide 5 - Slide

Van welk telwoord is hier sprake?

Voor de hoeveelste keer heb ik je nou al gewaarschuwd?
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
bepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 6 - Quiz

Van welk telwoord is hier sprake?

Er zijn vannacht drie muizen ontsnapt uit de dierenwinkel.
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
bepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 7 - Quiz

Van welk telwoord is hier sprake?

Joep was als laatste klaar met zijn proefwerk.
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
bepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 8 - Quiz

Van welk telwoord is hier sprake?

Jaap is bij de wielerwedstrijd tweeëntwintigste geworden.
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
bepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 9 - Quiz

Woordsoorten zijn lastig.
woordsoorten = ?
A
zelfstandig naamwoord
B
hulpwerkwoord
C
bijvoeglijk voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 10 - Quiz

Woordsoorten zijn lastig.
lastig = ?
A
zelfstandig voornaamwoord
B
koppelwerkwoord
C
bijvoeglijk voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 11 - Quiz


Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs = ?
A
voorzetsel
B
zelfstandig voornaamwoord
C
bijvoeglijk voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 12 - Quiz

Judith trok een vragend gezicht.
vragend = ?
A
bijvoeglijk voornaamwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 13 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
de =
A
voorzetsel
B
zelfstandig voornaamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 14 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?
in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 15 - Quiz

Benoem de persoonlijke voornaamwoorden in onderstaande zin:
Ik ken Jan wel, maar mijn ouders hebben hem nog nooit gezien.
A
Ik, Jan, ouders, hem
B
mijn, hem
C
Ik, hem
D
Ik

Slide 16 - Quiz

Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden staan er in de zin:
Wanneer ga je weer eens bij je oma op bezoek?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

Haar jurk is haar te klein geworden.
Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 18 - Quiz

Is die rode fiets niet van jou?
jou = ?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Welk antwoord is juist?
De vier vragende voornaamwoorden zijn:
A
wie, wat, waar en welk(e)
B
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
C
wie, welk(e), wat voor (een) en hoe
D
wie, welk(e), wat voor (een) en waarom

Slide 20 - Quiz

Jij herinnert je de feestavond die wij met elkaar georganiseerd hebben toch nog wel?
elkaar = ?
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

'Ik verbeeld me dat ik mijn zaakjes goed voor elkaar heb', beweert Sam.
me = ?
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Ik zie mezelf nog niet zo snel beweren dat ik me regelmatig uitsloof.
mezelf = ?
A
wederkerend voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Jij brandt je aan die kaars.
je = ?

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Jij houdt je boek verkeerd vast.
je = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Hij houdt zich vast aan de boei.
zich = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Heb je je vanochtend wel gewassen?
1e je = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Heb je je vanochtend wel gewassen?
tweede je = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Er is iets wat Dominique dwarszit.
wat = ?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

We hebben allemaal weleens een baaldag.
allemaal = ?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Het meisje dat haar naam in mijn hand schreef, is mijn buurmeisje.
dat = ?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Ieder kind leert op school rekenen en schrijven.
wat = ?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Haar haar is veel te lang.
1e haar =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Jouw fiets bevindt zich voor ons huis wat wij vrij lastig vinden.
zich = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
dat = ?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Hebben jullie al plannen gemaakt voor de kerstvakantie?
Hebben = ?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 36 - Quiz

De buren zie ik alweer een dakdrager op hun auto monteren.
monteren = ?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 37 - Quiz

Het heuvellandschap schijnt daar erg indrukwekkend te zijn.
schijnt = ?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 38 - Quiz

Sleep de onderstreepte woorden uit de zin naar het juiste voornaamwoord:
Wie heb jij vanmorgen die opdracht laten overschrijven?
pers. vnw.
vr. vnw.
aanw. vnw.
Wie
jij
die

Slide 39 - Drag question

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 40 - Drag question

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken 
gedaan?

Slide 41 - Drag question