Verwijswoorden (gebaseerd op strategieles Nieuwsbegrip)

Verwijswoorden
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Algemene informatie
Gemaakt door Corine
Schooljaar 2020-2021, gewijzigd 2021-2022
Voor Gt-lessen online Spelling en Grammatica
lesdoel: verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Wat leer je in deze les?
Wat verwijswoorden zijn.
Welke soorten verwijswoorden er zijn.
Hoe je kunt bepalen waar het woord naar verwijst.

Slide 3 - Slide

Waarom verwijswoorden?
Verwijswoorden worden gebruikt om een tekst minder eentonig te maken:

De man liep op straat. De man liep met zijn hond. De man zag de buurvrouw. De man ging een praatje maken met de buurvrouw. De hond blafte hard naar de buurvrouw.

Slide 4 - Slide

Waarom verwijswoorden?
Verwijswoorden worden gebruikt om een tekst minder eentonig te maken:

De man liep op straat. Hij liep met zijn hond. Hij zag de buurvrouw. De man ging een praatje maken met haar. De hond blafte hard naar haar.

Slide 5 - Slide

ken je voorbeelden
van verwijswoorden?

Slide 6 - Mind map

Soorten verwijswoorden

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 8 - Slide

Tip: stel jezelf de vraag - wie of wat doet iets?

Slide 9 - Slide

Supermarkten zijn een proef gestart met oude tomaten. ZE gaan de oude groenten verzamelen en er soep van maken.

Waar verwijst ZE naar? Typ de vraag die je jezelf stelt om het antwoord te vinden. Geef ook het antwoord.

Slide 10 - Open question

In Londen is een zeldzaam ei van de uitgestorven olifantsvogel te
koop. HET is meer dan honderd keer groter dan een kippenei.

Waar verwijst HET naar?
A
veiling
B
zeldzaam ei van olifantsvogel
C
olifantsvogel
D
kippenei

Slide 11 - Quiz

De studenten gaan hard aan het werk. ZE hebben geleerd hoe ZE verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 12 - Quiz

He Marianne, waar zijn de boeken gebleven? ik had ZE toch op tafel gelegd?
Waar verwijst ZE naar?
A
Marianne
B
ik
C
de boeken
D
tafel

Slide 13 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoorden in een tekst

Slide 14 - Slide

Van wie of wat is dat?

Slide 15 - Slide

HAAR tante ligt in het ziekenhuis en Liesbeth wil daar erg graag op bezoek gaan.

Naar wie of wat verwijst 'haar'?
A
tante
B
Liesbeth

Slide 16 - Quiz

Mijn broer en ik hebben ook iets voor ONZE moeder gekocht.

Waar verwijst 'onze' naar?
A
mijn broer
B
ik
C
moeder
D
mijn broer en ik

Slide 17 - Quiz

De manager gaat vanmiddag met ZIJN werknemers vergaderen.

Naar wie of wat verwijst 'zijn'?
A
manager
B
werknemers

Slide 18 - Quiz

Wie? Wat? Wat voor?

Slide 19 - Slide

Tijdens donder en bliksem, kun je beter niet te dicht bij een raam zitten. DIT kan springen door een blikseminslag.

Waar verwijst dit naar?

Slide 20 - Open question

Dit huis heeft twee zwembaden, een tennisbaan, tien slaapkamers en vijf badkamers. ZO’N huis zou ik ook wel willen hebben.
Waar verwijst ZO'N naar?

Slide 21 - Open question

Opdracht
We lezen eerst samen de tekst op de volgende dia.
Lees daarna zelf de tekst op de volgende dia.
Waar verwijzen de woorden in de hokjes naar? 
Bedenk eerst welke vraag je jezelf stelt om het antwoord te vinden.
Schrijf daarna  het antwoord voor jezelf op.
Daarna bespreken we het samen.

Slide 22 - Slide

timer
3:00

Slide 23 - Slide

Nog een paar oefeningen.....

Slide 24 - Slide

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij

Slide 25 - Quiz

Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.

'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij

Slide 26 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem

Slide 27 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem

Slide 28 - Quiz

Maak nu zelf twee zinnen waarin je ook een of meer verwijswoorden gebruikt.

Slide 29 - Open question

Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll