Nominativ, Dativ, Akkusativ & die Personalpronomen

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)

(hij) Ich bin mit...... in die Schule gegangen. 

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?

durch

für

gegen 

ohne

um

bis

entlang

Dativ (3. Fall)

aus = uit

bei = bij

mit = met

nach = na, naar

seit = sinds

von = van, door

zu = naar, tot, bij

außer = behalve

gegenüber = tegenover

entgegen = tegemoet

Akkusativ (4. Fall)

durch = door

für = voor

gegen = tegen

ohne = zonder

um = om

bis = tot

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. 

1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 

2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 

3. ik - Das hat er von ..... bekommen. 

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

1. Welk pers.vnw/vragend.vnw etc moet ik invullen? 
2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw,        4e nv = lv)

Geen voorzetsel = ontleden

Onderwerp = 1. Fall (Nominativ)

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden? 

Geen voorzetsel = ontleden

Onderwerp = 1. Fall (wie/wat + gezegde). 

voorbeeld:

ik - ....... habe euch gesehen. 

Let op! Ook als het gaat om een naamwoordelijk deel van het gezegde gaat het om een 1e naamval!

(Er ist ein Fußballspieler)

Geen voorzetsel = ontleden

Lijd.vw = 4. Fall (Akkusativ)

Welke vraag moet je stellen om het lv te vinden? 

Geen voorzetsel = ontleden

Lijdend voorwerp= 4. Fall (wie/wat + gezegde + ond). 

voorbeeld:

jullie - Ich habe ....... gesehen. 

Geen voorzetsel is ontleden

Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ)

Welke vraag stel je om het mw.vw te vinden? 

Geen voorzetsel is ontleden

Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ) aan wie/voor wie? 

voorbeeld:

hij - Ich habe .... das Geschenk gegeben. 

Nominativ = 1e naamval

En nu jij:

(hij) Ich habe ein Geschenk für ........ gekauft. 

(mijn) Er hat ....... Mutter gesehen. 

(de/het) Kannst du ...... Schüler...(mv) ...... Aufgabe erklären?

de oplossing vind je op de volgende slide...maar eerst zelf nadenken!!

oplossing

(hij) Ich habe ein Geschenk für .ihn gekauft.
(mijn) Er hat meine Mutter gesehen.
(de/het) Kannst du den Schülern die Aufgabe erklären?