This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Nederlands
Slide 1 - Slide
Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley
Slide 2 - Quiz
Programma:
Uitleg (verwijswoorden en signaalwoorden)
Test je kennis (kies welke manier jij het beste kan werken)
Klaaropdracht
Lesvragen en lesdoelen:
Signaalwoorden die een opsomming aan geven zijn...
Signaalwoorden die een tegenstelling aangeven zijn...
Signaalwoorden die tijdsvolgorde aangeven zijn...
Slide 3 - Slide
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een (deel van een) zin. Dat andere woord kan al genoemd zijn in de tekst. Het kan ook vlak na het verwijswoord genoemd worden. Verwijswoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Voorbeelden van verwijswoorden die naar personen of dingen verwijzen:
hij, zij, het , hem. hun, deze , die , dit, dat, wat
Roos bakt een taart. Ze is benieuwd hoe die smaakt.
Ze verwijst hier naar Roos.
Die verwijst hier naar een taart.
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een mens, dier of ding.
Je kan hier de of het voor zetten:
Bijvoorbeeld: de tafel
het meisje
In een tekst staan vaak nog meer verbanden (hoe de tekst met elkaar te maken heeft). Je kunt een tekst pas goed begrijpen als je deze verbanden ziet en begrijpt.
Signaalwoorden zijn speciale woorden die je helpen om een bepaald verband te signaleren, op te merken.
Signaalwoorden kunnen de volgende verbanden aangeven:
Opsomming
Tegenstelling
Tijdsvolgorde
Signaalwoorden
Signaalwoorden geven een verband aan tussen zinnen of alinea's.
Extra
Slide 4 - Slide
Vul in die of dat
Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?
A
Die
B
Dat
Slide 5 - Quiz
Vul in die of dat
Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel
A
die
B
dat
Slide 6 - Quiz
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van volgorde van tijd
maar
ook
ten eerste
toch
eerst
echter
vervolgens
daarna
Slide 7 - Drag question
Vul in die of dat
Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken
A
die
B
dat
Slide 8 - Quiz
Wat is het verwijswoord in de zin?
De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang
Slide 9 - Quiz
Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen
Slide 10 - Quiz
Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie
Slide 11 - Quiz
Welk rood signaalwoord in de tekst wijst op een tegenstelling?
Slide 12 - Open question
Waarna verwijst 'dat' in de zin:
Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.