§5 Lastige verwijswoorden

Lastige verwijswoorden 
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lastige verwijswoorden 

Slide 1 - Slide

LESDOEL
Aan het einde van de les:
  • kan je op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen. 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp:
Let op: Wanneer "hun" als meewerkend voorwerp gebruikt wordt, zet je er nooit een voorzetsel voor. 

Bijvoorbeeld: Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 4 - Slide

Hen, hun (en ze)
WAT MAG NOOIT??!!!!
Gebruik ‘hun’ nooit als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed. FOUT
We nodigen hun uit om te komen eten. FOUT
Goed is: Zij zijn moe ... en We nodigen hen uit... 

Slide 5 - Slide

Hen of hun?
Hen of hun?


Slide 6 - Slide

Lastige verwijswoorden 
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.   (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend voorwerp, zonder vz) 

Dus: Ik geef hun het boek. OF Ik geef aan hen het boek. 

Slide 7 - Slide

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 8 - Quiz

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 9 - Quiz

Ook lastig.. Dat of wat?? 

Slide 10 - Slide

Dat of wat?

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige = onbepaalde voornaamwoord (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 11 - Slide

Dat of wat?
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 12 - Slide

Voorbeelden
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Friet is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 13 - Slide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 14 - Quiz

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 15 - Quiz

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 16 - Quiz

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quiz

En dan ook nog... waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 18 - Slide

Onderscheid tussen mensen en dieren/dingen
Mensen: voorzetsel + wie 

Dieren/dingen: daar/waar + voorzetsel

Slide 19 - Slide

Voorzetsel + wie

Bij mensen:


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra.

Slide 20 - Slide

Daar/waar + voorzetsel

Bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 21 - Slide

Dus...
Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar/daar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 22 - Slide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 23 - Quiz

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 24 - Quiz

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 25 - Quiz

Vul aan:
Hij schonk ... een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 26 - Quiz

Vul aan:
De tranen sprongen ... in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 27 - Quiz

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ... ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 28 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ... daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 29 - Quiz

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ... best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 30 - Quiz

Vul aan:
Het liedje ... ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 31 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ... jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 32 - Quiz

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ... ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 33 - Quiz