Stam werkwoord

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Werkwoord

Werkwoord

Tegenwoordige tijd

• Tijd van nu
• Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen
• De gebeurtenis is nog de gang

Verleden tijd

• Tijd van vroeger
• Vroeger kan jaren geleden, maar ook een minuut geleden zijn
• Een gebeurtenis is voorbij

De agent parkeert de politieauto

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De jongen fietste vorige week elke dag naar de voetbaltraining

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De conducteur controleer mijn vervoersbewijs

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De trein had vertraging

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Stam van het werkwoord

De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en

De stam van het werkwoord is meestal gelijk aan de ik-vorm

Hele werkwoord

Kijken

Binden

Branden

Rijden

Stam

(ik) Kijk

(ik) Bind

(ik) Brand

(ik) Rijd

Lange klank

Als je in het hele werkwoord een lange klank hoort, schrijf je in de stam ook een lange klank

Dat doe je door de klinker in de stam te verdubbelen

Hele werkwoord

Rapen

Steken

Sturen

Stam

(ik) Raap

(ik) Steek

(ik) Stuur

Geen v of z

Een v wordt aan het eind van een werkwoord een f

Een z wordt aan het eind van een werkwoord een s

Hele werkwoord

Leven

Reizen

Lezen

Stam

(ik) Leef

(ik) Reis

(ik) Lees

Richten

Lachen

Leren

Niezen

Durven

Glimmen

Boren