NN 1 - Grammatica 345z - wg, lv en mv deel 2

NN 1 - Grammatica 3+4+5z - lesdoelen
Je herhaalt wat het werkwoordelijk gezegde is.

Je herhaalt wat het lijdend voorwerp is.

 Je herhaalt wat een meewerkend voorwerp is.




1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

NN 1 - Grammatica 3+4+5z - lesdoelen
Je herhaalt wat het werkwoordelijk gezegde is.

Je herhaalt wat het lijdend voorwerp is.

 Je herhaalt wat een meewerkend voorwerp is.




Slide 1 - Slide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is een zinsdeel dat:

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heeft + gekeken
2. zegt wat het onderwerp DOET:  (Jan) heeft gekeken

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.
                   Jan
 wg   | vorige week | een film     wg    .                            


Slide 2 - Slide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen

  Ik | sta | elke dag | om 7 uur | op.
             Ik wg elke dag | om 7 uurwg.         

                    


Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'te' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

Mijn zusjes | zitten | hun huiswerk | te maken.
          Mijn zusjes   |   wg   | hun huiswerk |       wg   .         

                       


Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'aan het' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

De hond | is | met de katten | aan het spelen.
   De hond wg | met de katten   wg                 .    
                    


Slide 5 - Slide


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Zat je te eten tijdens de les?
A
zat
B
zat + eten
C
te + eten
D
zat + te + eten

Slide 6 - Quiz

Jan | heeft | aan Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
meewerkend voorwerp = z'n boek
meewerkend voorwerp = Pim

Slide 7 - Poll

Jan | heeft | aan Pim | vorige week | z'n boek | geleend.
lijdend voorwerp = z'n boek
lijdend voorwerp = Pim

Slide 8 - Poll

Het lv of mv vinden
Jan | heeft | aan Pim | vorige week | z'n boek | geleend.

1. Onderwerp vindenJan
2. Werkwoordelijk gezegde vinden: heeft geleend

3. Wat + wg + owWat heeft Jan geleend? > z'n boek = lv

4. Aan/voor wie + wg + ow: Aan wie heeft Jan geleend? > Pim = mv


Slide 9 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De school heeft een nieuw coronarooster voor de leerlingen bedacht.
A
De school
B
heeft
C
heeft bedacht
D
coronarooster

Slide 10 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

De school heeft een nieuw coronarooster voor de leerlingen bedacht.
A
De school
B
een nieuw coronarooster
C
coronarooster
D
de leerlingen

Slide 11 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

De school heeft een nieuw coronarooster voor de leerlingen bedacht.
A
De school
B
een nieuw coronarooster
C
coronarooster
D
de leerlingen

Slide 12 - Quiz


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Ik heb jou gisteren toch die foto laten zien!
A
heb laten zien
B
die foto
C
heb
D
zien

Slide 13 - Quiz


Wat is het lijdend voorwerp?

Ik heb jou gisteren toch die foto laten zien!
A
gisteren
B
die foto
C
jou
D
Ik

Slide 14 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik heb jou gisteren toch die foto laten zien!
A
gisteren
B
die foto
C
jou
D
Ik

Slide 15 - Quiz


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Jamie gaf me snel een lekker bordje pasta.
A
me
B
Jamie
C
gaf
D
een lekker bordje pasta

Slide 16 - Quiz


Wat is het lijdend voorwerp?

Jamie gaf me snel een lekker bordje pasta.
A
me
B
Jamie
C
pasta
D
een lekker bordje pasta

Slide 17 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

Jamie gaf me snel een lekker bordje pasta.
A
me
B
Jamie
C
pasta
D
een lekker bordje pasta

Slide 18 - Quiz


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mag ik dit aan mijn moeder vertellen?
A
mag
B
mag ik
C
mag mijn moeder
D
mag vertellen

Slide 19 - Quiz


Wat is het lijdend voorwerp?

Mag ik dit aan mijn moeder vertellen?
A
ik
B
dit
C
mijn moeder
D
vertellen

Slide 20 - Quiz


Wat is het meewerkend voorwerp?

Mag ik dit aan mijn moeder vertellen?
A
ik
B
dit
C
mijn moeder
D
vertellen

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide