geschlechte, haben, sein, kloktijden, Uhrzeit, possessivpronomen, Zahlen bis 1000, datum, monate

1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Heute
- Wir lesen zusammen einen Text
- Wir hören Aufgabe 6
- Wir bearbeiten eine (Haus)Aufgabe

Slide 2 - Slide

Aufgabe 8 auf Seite 119 (T-Buch)

Slide 3 - Slide

3

Slide 4 - Video

00:13
Waarom zetten ze die maskers op?
A
indruk maken op de vrouwen
B
vinden ze er mooi uitzien
C
de geesten verdrijven
D
de winter verdrijven

Slide 5 - Quiz

00:45
Wat deden de mensen tijdens de veertig dagen vasten?

Slide 6 - Open question

01:11
Wat mochten ze niet eten in de vastentijd?

Slide 7 - Open question

Hausaufgaben besprechen und anfangen
Auf Magister steht eine Aufgabe, die macht ihr zusammen. Nach ....... Minuten komm ihr wieder zurück. Dan bespreken we de opdracht.

Slide 8 - Slide

Sprechen!
Wir sprechen die Sätze bei Lektion 3 und 6 mal aus

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Hören
Wir hören Aufgabe 6 auf Seite 117 aus dem T-Buch

Slide 11 - Slide

Heute Dienstag den 2. Februar
- Wiederholen Grammatik A und B
- Erklärung Grammatik D
- Hausaufgaben besprechen

Slide 12 - Slide

der die of das?
eerst een kleine herhaling op de volgende dia

Slide 13 - Slide

Wanneer weet je of iets mannelijk is?
mannelijke woorden, beroepen, dieren

Wanneer weet je of iets vrouwelijk is? Woorden die eindigen op heit-schaft-keit-ei-ung en eindigen op E
en vrouwelijke beroepen, dieren, woorden

Wanneer weet je of iets onzijdig is? Wanneer je meestal in het Nederlands het voor kunt zetten of wanneer het Duitse woord eindigt op -chen en -lein (zoals Mädchen)

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Oefenen!
Die Kuh ist groß. ......... Kuh ist groß.
A
ein
B
eine

Slide 16 - Quiz

Die Menschen sind nicht hier.
Hier sind ........ Menschen

A
kein
B
keine

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Wat is de juiste schrijfwijze van het getal 64
A
sechsundvierzig
B
viersechzig
C
vierundsechzig
D
sechvierzig

Slide 19 - Quiz

Schrijf volledig: 24

Slide 20 - Open question

Schrijf volledig: 38

Slide 21 - Open question

Het bezittelijk voornaamwoord
mijn = mein(e)
jouw = dein(e)
zijn  = sein(e)
haar = ihr(e)

Slide 22 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
die-woorden (vrouwelijk en meervoud) krijgen een -e:

der Sohn (m)    = ein Sohn        = mein Sohn

die Tochter (v)  = eine Tochter = deine Tochter

das Baby (o)      = ein Baby        = sein Baby

die Kinder (mv)= keine Kinder = ihre Kinder


Slide 23 - Slide

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 24 - Quiz

Das ist .................(haar) Vater (m).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 25 - Quiz

Neue Grammatik!
Grammatik D auf Seite 133
Hoofdtelwoorden tot en met 1000

Slide 26 - Slide

Wir bearbeiten Aufgabe 7 auf Seite 133

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Heute: Mittwoch den 3. Februar 
- Wir wiederholen Grammatik C
- Wir lernen Grammatik D und E
- Online arbeiten, du kannst wählen

Slide 29 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 30 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn 
du wohn 
er/sie es wohn 
wir wohn 
ihr wohn 
sie wohn 
Sie wohn 


Veel mensen gebruiken:
'feesttenten'
(fe)e-st-t-en-t-en

Slide 31 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Veel mensen gebruiken:
'feesttenten'
(fe)e-st-t-en-t-en

Slide 32 - Slide

Regelmatige werkwoorden: 
stam met - d  of -t
werkwoord: antworten, stam:antwort-
ich                 antworte
du                  antwortest
er/sie es     antwortet
wir                 antworten
ihr                 antwortet
sie                antworten
Sie                antworten


Slide 33 - Slide

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er(retten) das Kind
A
rette
B
rettet
C
rette
D
retten

Slide 34 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Das Kind (melden) sich nicht.
A
meldet
B
melden
C
meldt
D
melde

Slide 35 - Quiz

Wir bearbeiten Aufgabe 9 und 10 zusammen

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Wir bearbeiten Aufgabe 11 auf Seite 11 zusammen

Slide 38 - Slide