TH2 Oefenen Hoofdstuk 2

Op je bankrekening staat € 38,50. Deze week wordt € 10,00 afgeschreven voor je telefoonabonnement. Met je pinpas betaal je € 4,95 voor een cadeautje. Je zakgeld van € 20,00 voor deze maand wordt bijgeschreven. Wat is het saldo p je bankrekening na deze week?
A
€ 53,45
B
€ 43,55
C
€ 63,55
D
€ 73,45
1 / 22
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Op je bankrekening staat € 38,50. Deze week wordt € 10,00 afgeschreven voor je telefoonabonnement. Met je pinpas betaal je € 4,95 voor een cadeautje. Je zakgeld van € 20,00 voor deze maand wordt bijgeschreven. Wat is het saldo p je bankrekening na deze week?
A
€ 53,45
B
€ 43,55
C
€ 63,55
D
€ 73,45

Slide 1 - Quiz

Wat is de juiste omschrijving van sparen?
A
Dat je meer geld uitgeeft dan je overhoudt.
B
Dat je steeds meer inkomsten hebt.
C
Dat je al jouw geld niet nu uitgeeft, maar een deel bewaart voor later.
D
Dat je steeds minder uitgaven hebt.

Slide 2 - Quiz

Geef twee voorbeelden van elektronisch betalen.
A
Betalen met je pinpas
B
Contant betalen
C
Directe ruil
D
Afterpay

Slide 3 - Quiz

Stel: je bestelt bij een webshop een paar sportschoenen. Je betaalt ze gelijk voordat je iets anders gaat doen en het vergeet. Is hier sprake van directe of indirecte ruil?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 4 - Quiz

Is in het onderstaande voorbeeld sprake van directe of indirecte ruil?
Je ruilt met je vriend een dvd voor een computergame.
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 5 - Quiz

In de vakantie pas je een paar keer op bij de buren. In ruil daarvoor mag je aan het eind van de vakantie een dag mee naar een pretpark.
Is hier sprake van directe of indirecte ruil?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 6 - Quiz

Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit.
Wat zijn de twee redenen voor Peter om te sparen? Je kiest er een.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de hobby
D
Sparen voor de rente

Slide 7 - Quiz

Op de spaarrekening van Jan staat € 286,00. Na een jaar heeft de bank de rente bijgeschreven. Er staat dan € 288,57 op zijn rekening. Hoeveel % rente heeft Jan ontvangen? Rond af op 1 decimaal.
A
0,8%
B
0,9%
C
1,0%
D
1,2%

Slide 8 - Quiz

Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn. Welke van deze geldfuncties herken je in het volgende geval?
Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon € 20,00 goedkoper is dan bij Bol.com.
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 9 - Quiz

Welke van de drie geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld?
Yara koopt voor € 80,00 een tweedehands fiets?
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 10 - Quiz

Uit welke twee delen bestaat de maandtermijn die je betaalt vanwege een lenig die je bij de bank hebt afgesloten?

A
Het aflossen van het bedrag van de lening en de afsluitprovisie
B
De rente over de lening en de afsluitkosten
C
De afsluitkosten over de rente en over de lening
D
Het aflossen van het bedrag van de lening en de rente over de lening

Slide 11 - Quiz

De ouders van Finn willen een nieuwe keuken. Omdat ze niet genoeg spaargeld hebben, lenen ze bij de bank € 4.000,00. Ze spreken af dat ze drie jaar lang € 132,00 per maand terugbetalen.
Welk bedrag betalen ze extra door het geld te lenen?
A
€ 4.000,00
B
€ 4.752,00
C
€ 132,00
D
€ 752,00

Slide 12 - Quiz

Sadet heeft bij een bank € 1.500,00 geleend. Ze betaalt € 114,00 aan rente.
Hoeveel procent is de rente van haar lening geweest?
A
13,2%
B
0,8%
C
7,6%
D
1,8%

Slide 13 - Quiz

Bij de vraag of je iets wilt verzekeren kijk je naar het risico van het te verzekeren iets.
Wat bepaalt de hoogte van het risico?
Er zijn twee goede antwoorden. Kies 1 antwoord.
A
Het bedrag dat je zelf bij schade moet betalen.
B
De hoogte van het bedrag waar het om gaat.
C
De kans dat je schade hebt.
D
Wie de verzekeraar is.

Slide 14 - Quiz

Waar sluit je een verzekering af?
Een verzekering sluit je af bij een.....?
A
Verzekerde
B
Verzekeraar
C
Polis
D
WA-verzekering

Slide 15 - Quiz

Kies in de tekst hieronder het juiste woord.
Als bewijs van je verzekering ontvang je altijd een .......

Slide 16 - Open question

Een verzekering wordt afgesloten tussen twee partijen. Dan maak je afspraken over wat bijvoorbeeld verzekerd is. Hoe noem je de bijlage met uitleg over de verzekering?
A
Polis
B
Premie
C
Polisvoorwaarden
D
Eigen risico

Slide 17 - Quiz

Premie € 65,00
Poliskosten € 5,00 +
€ 70,00
Assurantiebelasting 21% €
Wat wordt het totaalbedrag? Type alleen het totaalbedrag.

Slide 18 - Open question

In een winkel heb je een T-shirt gekocht. Je pint het bedrag van je aankoop. Wat verandert door deze betaling aan het chartaal en het giraal geld dat je hebt?
A
Giraal blijft gelijk Chartaal blijft gelijk
B
Giraal neemt af Chartaal neemt af
C
Giraal daalt Chartaal blijft gelijk
D
Giraal blijft gelijk Chartaal daalt

Slide 19 - Quiz

Esther wil een drumstel hebben. Ze spaart ervoor. Nu heeft ze een aanbieding gezien van € 175,00. Ze heeft nog niet genoeg gespaard en vraagt haar ouders of ze het geld van hen kan lenen. Wat is een voordeel als dat mag?
Kies het BESTE antwoord bij deze vraag.
A
Ze kan er eerder over beschikken.
B
Ze kan direct met haar ouders praten.
C
Ze kan vragen of ze mee mag eten
D
Ze kan van dat geld dat je leent kleren kopen.

Slide 20 - Quiz

Esther moet het geld binnen een halfjaar terugbetalen. Leg uit dat Esther de komende maanden een financieel probleem kan hebben. Kies het juiste antwoord.
A
Ze heeft geen probleem en kan blijven uitgeven.
B
Ze kan gewoon meer lenen bij haar ouders.
C
Als ze krap zit, betaalt ze de lening niet af.
D
Ze kan de komende tijd minder aan andere dingen uitgeven.

Slide 21 - Quiz

Wat vind jij van het herhalen van de lesstof via een quiz?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll