4H_bijwoord_voorzetsel_voegwoord

Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden
in het Duits
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden
in het Duits

Slide 1 - Slide





Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel voorkomen. 




Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over
Bijvoeglijk naamwoord
= Adjektiv
Bijwoord
= Adverbien

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord

Slide 3 - Slide

Voorzetsel
Voegwoord
Voorzetsels drukken de relatie uit tussen de woordgroep waar het voorzetsel deel van uitmaakt en een ander element in de zin. 
Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Bedenk de kooi of de kast erbij. Voorbeelden zijn: aan, op, in, naar, naast etc.

Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen duidelijk

Slide 4 - Slide

1/2 Wat voor soort woord is het?
Er sucht unten im Keller.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord

Slide 5 - Quiz

2/2 Wat voor soort woord is het?
Damals war ich ung.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord

Slide 6 - Quiz

De vertalingen
In het Duits worden woorden anders vertaald, als het een ander type woord is en/of de situatie anders is.
Op de volgende twee dia's vind je vertalingen van voegwoorden, bijwoorden en voorzetsels.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

1/4 Welk woord klopt?
Wartet bitte [boven] im Restaurant auf mich. 
A
oben
B
über

Slide 10 - Quiz

2/4 Welk woord klopt?
Was steckt [achter] dieser Idee?
A
hinter
B
hinten

Slide 11 - Quiz

3/4 Vertaal het woord tussen haakjes.
Wie war es (toen) ... in der DDR? 
Toen vertaal je als volgt:
1. damals = bijwoord
2. als = voegwoord

Slide 12 - Open question

4/4 Vertaal het woord tussen haakjes.
Die Leute reagieren (als ) ... kleine Kinder. 
als vertaal je als volgt:
1. wie: in de betekenis als niet echt / doen alsof.
2. als: in de betekenis in de hoedanigheid van.

als = voegwoord

Slide 13 - Open question

Extra herhaling en oefenen
Op de volgende dia's vind je herhaling over de leerstof en kun je extra oefenen.
Deze dia's worden niet tijdens de live-les getoond.

Slide 14 - Slide

1/6 Is de zin correct met 'deshalb'?
Ich muss zum Krankenhaus, deshalb komme ich Morgen.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quiz

2/6
Wat is de juiste vertaling van 'anders, verder'?
A
anders
B
sonst

Slide 16 - Quiz

anders= sonst,anders
Sonst werde ich böse =  in andere gevallen
Ich habe das anders gemacht = op een andere manier

Slide 17 - Slide

3/6
Wanner gebruik je wie (als)?
A
in de rol van
B
bij alles
C
bij een vergelijking
D
bij een voorwaarde

Slide 18 - Quiz

4/6 Herhaling das/dass.
Ich habe gesagt, ...... ich später kommen würde.
A
das
B
dass

Slide 19 - Quiz

5/6 Herhaling das/dass.
.... du mich nicht gehört hast, .... kann ich mir kaum vorstellen.
A
Dass - das
B
Das - das
C
Dass - dass
D
Das - dass

Slide 20 - Quiz

6/6 Hoe vertaal je 'niet zo....als'?
Aber er ist (niet zo) sportlich (als) ich.

A
nicht so...wie
B
nicht so…als
C
überhaupt nicht...als
D
gleich…wie

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Link

Slide 23 - Link

An die Arbeit!
Online in NaKlar!
Kapitel 6
  • Lektion 4 ‚Grammatik‘ : 32 t/m 35 
  • Lektion 7 ‚Examentraining‘: 53 + 54
  • Extra mogelijkheid: inl. literaire teksten.

Dit wordt gecontroleerd vóór de eerste les in de nieuwe week. Dit betekent: op di 14 april wordt het werk van 6 april t/m 9 april gecontroleerd.

Bij vragen chat je in het chatvenster met je docente!

Slide 24 - Slide